203 komen verantwoord, omdat op die manier een betere uitkomst ver kregen wordt. Immers De grafische vereffening bestaat hierin, dat men een cirkel aan brengt binnen de figuur van de positielijnen op een zodanige manier, dat de som van de kwadraten der resterende afstanden tussen positie- lijnen en cirkel een minimum is. De zintuigen van de mens zijn niet in staat het bestaan van een dergelijk minimum te constateren. Wel is het waar, dat men deze toestand vrij goed kan benaderen. Dit geldt vooral bij de vereffening van zeer nauwkeurig uitgevoerde metingen. Bovendien is een zekere geoefendheid onmisbaar. Uit de practijk heeft de schrijver de ervaring opgedaan, dat de ver schillen tussen de uitkomsten van een grafische en een numerische vereffening van eenselfde simultane lengte- en breedtebepaling drie maal het bedrag van de middelbare fout in de vereffende grootheden AA en Aqj kunnen bedragen*) Slechts in een enkel geval, waarin de inwendige nauwkeurigheid van een meting zeer hoog was, lag het verschil beneden de waarde van de berekende middelbare fouten in het resultaat. Het zal in de practijk echter kunnen voorkomen, dat men geen be hoefte heeft aan een nauwkeurigheid die met de numerische vereffe ning behaald kan worden. Men zal dan volstaan met de veel kortere grafische vereffening. Óp welke wijze men dan toch de inwendige nauwkeurigheid kan berekenen zal thans worden behandeld. Allereerst de onmisbare voorwaarde voor deze methode Men moet op het te bepalen station twee (of meer) simultane lengte en breedtebepalingen hebben uitgevoerd die voldoen aan de eisen a. de programma's moeten grotendeels identiek zijn b. ze moeten met hetzelfde instrumentarium door eenzelfde waar nemer gemeten zijn; c. de metingen moeten op twee opeenvolgende dagen, of hoogstens met één dag tussenruimte, verricht zijn. De tweejarige practijk bij de bepaling van 26 astronomische stations in Suriname heeft bewezen, dat hier altijd aan voldaan kan worden. De waarnemingsfouten bij het observeren tijdens een meting met het prisma-astrolabium bestaan uit het niet juist beoordelen van de coïncidentie van twee stersbeelden. Van deze fouten is het toevallige element het onderwerp van deze beschouwing. Tijdens een meting van een sterprogramma op een bepaalde avond zullen de stersbeelden coïncideren op een moment, dat het geobser veerde hemellicht een zenithsafstand 2r constant heeft bereikt (waarnemingsfouten zijn hier nog buiten beschouwing gelaten). Deze Deze ervaring is opgedaan met lengte- en breedtebepaling met een 6o° prisma-astrolabium als voorzetsysteem op een Wild T 2.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1953 | | pagina 31