z
z
P
204
zenithsafstand Zj is bij het 6o°-prisma-astrolabium gelijk aan
30° 00' 00" D", waarbij in D" zijn verdisconteerd:
1. het bedrag (in dat de brekende hoeken van het prisma afwijken
van 30° 00' 00"
2. het bedrag van de refractie;
3. de hoek die de hoofdstralen van de twee afbeeldende lichtbundels
met de optische hoofdas maken op het moment van coïncidentie van
niet scherp afgebeelde sterren*).
Tijdens een tweede meting, die voldoet aan de op blz. 203 genoemde
voorwaarden, zal de zenithsafstand die geobserveerd wordt, gelijk zijn
aan zu =j= zt.
Deze ongelijkheid wordt veroorzaakt door de wijzigingen van de in
de punten 2. en 3. genoemde verschijnselen.
Betrekken we nu de toevallige waarnemingsfouten in deze beschou
wing, dan worden dus de eerste avond de sterren waargenomen bij
een zenithsafstand Zj en op de tweede avond bij een zeniths
afstand Zn v"zu
Met behulp van de volgende eigenschap laten zich de verschillen
(v"n. v"zn(en Zj Zn berekenen
Twee identieke sterren bereiken eenzelfde zenithsafstand z bij ge
lijke uurhoeken t op twee opeenvolgende dagen op eenzelfde station P
(<?o,
Immers met de constante waarden cp„, z, S; is ti eenduidig bepaald
(zie de boldriehoek in fig. 2).
Het constant zijn van z en Si is echter slechts bij benadering het
geval. Hierop wordt te juister plaatse teruggekomen.
Op twee opeenvolgende avonden moeten de uurhoeken t j( en tni
van eenzelfde ster i op het moment van waarneming dus gelijk zijn.
Men zal in het algemeen een verschil f,- sec constateren. Dit verschil
Zie hiervoor van dezelfde schrijver: The effect of a change of focus in
astrolabe observations (Bulletin Géodésique 1950, blz. 176 e.v.).
Fig. 2.