181
de langzame vooruitgang van het probleem van het bepalen van foto-
grammetrische paspunten door middel van aero-triangulatie.
We zullen nu achtereenvolgens ieder van deze vier kenmerkende
verschijnselen bespreken.
Ruimte-triangulatie (Comm. III).
De fundamentele problemen, die reeds op het congres in Rome
naar voren kwamen, hebben op het congres in Washington nog geen
oplossing gevonden. Dit bleek het duidelijkst in een Frans-Neder
landse discussie. Prof. Roelofs had een zeer verdienstelijke en bruik
bare exacte methode van vereffening voor de triangulatie van een
strook gegeven (Photogrammetria VIII, blz. 232). Kenmerkend voor
deze studie is de veronderstelling, dat de waarnemingsfouten een nor
male frequentieverdeling hebben, en in de tweede plaats, dat de corre
latie tussen de oriënteringselementen streng in rekening is gebracht.
Ten derde dat deze methode algemeen is en toegepast kan worden
bij verschillende methodes van relatieve oriëntering. Het cardinale punt
van dit alles is echter de veronderstelling betreffende de normale fre
quentieverdeling.
Voor de practische toepassing van deze methode is het daarom nood
zakelijk het karakter van de fouten te analyseren. De meeste moeilijk
heden worden veroorzaakt door dit probleem. De heer Bonneval van
Frankrijk deed het congres mededeling over een methode die tegenwoor
dig wordt toegepast bij het Institut Géographique National, evenals
over een methode die daar is ontwikkeld voor de vereffening van aan
grenzende stroken. Wij hebben de indruk, dat in dit geval met het
karakter van de fouten en de gevolgen daarvan voor de vereffenings
methode en berekening eigenlijk geen rekening is gehouden. Een juist
onderscheid is gemaakt tussen systematische, toevallige en pseudo-
toevallige fouten, maar als de heer Bonneval meent, dat hij in een
strook waarvan beide uiteinden absoluut georiënteerd zijn, de systema
tische fout kan elimineren door een lineaire verdeling van de sluit-
fout in de oriënteringselementen, is dit absoluut fout. Want in de
sluitfout is de invloed van al deze drie soorten fouten begrepen. De
lineaire verdeling bevat elementen die niets te maken hebben met de
zgn. systematische fout. Omdat de heer Bonneval verder veronderstelt,
dat de resulterende sluitfouten in de coördinaten slechts toevallige
fouten zijn, doet hij dit dus onder het voorbehoud, dat dit slechts
juist is, als zijn veronderstelling juist is. Jammer genoeg is dit in geen
enkel opzicht het geval. Als hij vaststelt dat deze sluitfouten bij lange
stroken veel groter kunnen worden, schrijft de heer Bonneval dit feit
toe aan het bestaan van pseudo-toevallige fouten (sprongen in de
schaal), waarvan de invloed nog niet bekend is.
Het is duidelijk, dat we met deze opmerking weer terug zijn bij de
discussie van Rome in 1938. Een vergelijking van de methoden voor
het opsporen van deze sprongen, aangegeven door de heer Bonneval
in 1952 en door schrijver dezes in 1938, laat zien, dat de vooruit
gang, wat dit probleem betreft, kennelijk zeer gering is. Des te meer