248 de ruilverkaveling omgaat. Er bestaat dus, naar het mij voorkomt, geen reden om, blijvend binnen de marge van 5 en met inachtne ming van het hierboven gestelde, aan de pachters bedrijfs- en in- komenschade toe te kennen. Men zal zich moeten bepalen tot een rectificering van de pachtsommen in verhouding van de waarde van oud tot nieuw. Intussen zal men ook over dit percentage van 5 kunnen twisten, doch een wetssystematiek eist nu eenmaal bepaalde grenzen, zodat het juist is, wanneer men zich aansluit bij hetgeen ook voor de eigenaren is bepaald. De oplossing wordt verkregen, wanneer bij de toedeling van pacht- kavels eveneens tot grondslag wordt genomen de waarde van artikel 12, gelijk deze ook voor de eigenaren geldt. Wanneer vervolgens ook bij de pachtkavels op het voetspoor van artikel 14 van een gelijke hoe danigheid en gebruiksbestemming wordt uitgegaan, zal het thans in artikel 18 van het ontwerp geïntroduceerde begrip van een „zoveel mogelijk gelijkwaardige" pachtovereenkomst kunnen vervallen. Met betrekking tot de pacht late men derhalve dezelfde normen gelden als voor de eigenaren, namelijk waarde, verhoudingswaarde, ge lijke hoedanigheid en gebruiksbestemming en een onder- of over- bedeling binnen de marge van 5 zonder vergoeding van inkomen- of bedrijfsschade. Slechts bij een onderbedeling tengevolge van een toewijzing van kavels aan openbare lichamen meen ik, dat de pachters recht kunnen doen gelden op een schadeloosstelling. Deze zal betaald moeten worden uit het bedrag dat het openbaar lichaam in de gemene kas heeft te storten. Immers wanneer bepaalde bedragen ter zake in de ruilver- kavelingskas worden gestort, is er geen reden ook de pachters daarin niet te laten delen. Titelzuivering Dit belangrijke onderwerp vormt ook een punt van beschouwing in het voorlopig verslag. Destijds heb ik mij in mijn inleiding voor het Ruilverkavelingscongres van de landen van de Benelux te Breda 3) over „tekortkomingen in de Nederlandse ruilverkavelingswet" er toe beperkt de diverse meningen, of aan de lijst van rechthebbenden posi tieve betekenis moest worden toegekend, tegenover elkaar te plaatsen, en de wens uitgesproken, dat de Regering tegenover dit belangrijke probleem haar standpunt duidelijk zou mogen bepalen. Ten aanzien van deze meningen pro en contra moge ik verwijzen naar de aldaar door mij aangehaalde literatuur. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat de Ruilverkavelingswet 1924 op het voetspoor van de Markenwet 1886 het beginsel van het positieve stelsel huldigt. Ter adstructie hiervan moge o.m. verwezen worden naar de M.v.T. op de wet 1924, waar over artikel 41, lid 2 wordt gezegd„de regeling der oproepingen van art. 39 verschaft den 3) Uitgave Hoofdafdeling „Ruilverkaveling" van de Nederlandse Heidemaat schappij te Arnhem 1932.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1953 | | pagina 26