254
aanwas genoemd die, ontstaan langs de Zuiderzeeoevers. Dit voorbeeld
is de commissie niet duidelijk. Worden onder Zuiderzeeoevers ver
staan die van het IJsselmeer, dan wil zij er op wijzen, dat de tot de
vorming daarvan en daarin opzettelijk aangelegde werken de droog
making ten doel hebben en niet zozeer strekken ter bevordering van
aanwas aan de oevers. Naar de mening der commissie is dit geen
goed voorbeeld van opzettelijk bevorderde aanwas. Heeft de Ministei
wellicht de kusten ten noorden van de afsluitdijk op het oog gehad?
Dit kan de commissie moeilijk aannemen, aangezien dit gebied nooit
onder de Zuiderzee gerekend werd.
Wat betreft de landaanwinst bij de Wadden verstaat de commissie
het voorlopige antwoord aldus, dat met eerbiediging van eventuele
delimitatiecontracten met de overeigenaren na de invoering van het
nieuwe Burgerlijk Wetboek de door aanleg van werken opzettelijk
bevorderde aanwas langs de Waddenkust voortaan aan de Staat opkomt.
Beaamd werd, dat de aanwas bij de hoogwaterlijn dient te eindigen.
Bij het voorlopig antwoord omtrent de daling van het waterpeil rijst
de vraag, wat als „natuurlijke" oorzaken wordt aangemerkt. In de
rivieren wordt bij voorbeeld grint gebaggerd. Hierdoor wordt de bed
ding dieper, zodat het waterpeil zakt. Nu het doen dalen van het peil
niet het oogmerk was, is er aanleiding die aanwas der drooggevallen
stroken grond aan de oevereigenaren als zodanig te doen toekomen.
Geeft een onderscheid al naargelang de opzet al of niet in de eerste
plaats op daling van het waterpeil gericht is, geen praktischer en billij
ker criterium voor een verschil in rechtsgevolg De in het voorlopig
antwoord voorgestelde regel geldt immers slechts in beginsel. Welke
zijn de uitzonderingen op dat beginsel? Volgt uit het voorlopige ant
woord, dht bij daling van het waterpeil door niet-natuurlijke oorzaken
drooggevallen stroken grond altijd aan de Overheid toekomen? Zo ja,
waarom acht de Regering dit billijk?
De commissie kan zich voorlopig wel met de strekking van het ant
woord van de Minister verenigen, doch zij zal gaarne aan de hand van
het bovenstaande nader worden ingelicht alvorens een conclusie voor
te stellen.
Vraag 7. Moeten de beschermende voorschriften in het belang van
de erfpachter worden uitgebreid of dient de nadere regeling van de
verhouding tussen erfpachter en eigenaar geheel aan partijen te worden
overgelaten?
De commissie kan zich met het voorlopig antwoord der Regering
zeer wel verenigen. Het is waar, dat de vrijheid van partijen om in
haar erfpachtscontracten van de wettelijke bepalingen omtrent erfpacht
af te wijken, een belangrijke ontwikkeling van dit recht mogelijk heeft
gemaakt. Over de vraag, in hoeverre die ontwikkeling gunstig is ge
weest, wil de commissie zich overigens niet uitspreken. Het is geens
zins haar bedoeling de ontwikkeling in de toekomst sterk aan banden
te leggen. Wel meent zij echter, dat bij de huidige volledige contracts
vrijheid de erfpachter in te sterke mate is overgeleverd aan de voor-