350
Literatuuroverzicht
worden getwijfeld en er geen onzekerheid omtrent de begrenzingen
bestaat, moet een zodanige uitbreiding aan de meting worden gegeven,
dat deze kan leiden tot redres der grootte."
Naar mijn mening is de bij hermeting te volgen gedragslijn in dezen
zo, dat van die percelen, welke door herkaartering op het nieuwe plan
overgaan en waarvan dus goed oud veldwerk aanwezig is, in vele ge
vallen de oude grootte kan en moet worden aangehouden. Natuurlijk
behalve in geval van belangrijke afwijkingen door een of andere
oorzaak.
Voor de overige percelen wordt de grootteberekening op de voor die
percelen meest geschikte en meest economische wijze uitgevoerd, zodat
de nieuwe grootten zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld. Af
wijkingen van de oude veelal uit de oude, minder nauwkeurige kaart
berekende grootten der percelen kunnen hierbij geen invloed hebben
op de nieuwe grootteberekening en worden niet als redres, maar door
hermeting verbeterd.
Is de rechtszekerheid ten aanzien van onroerende goederen en
schepen en de rechten daarop voldoende gewaarborgd? Zo neen,
welke wettelijke voorzieningen behoren te worden getroffen,
wanneer men er van uitgaat, dat het negatieve stelsel gehandhaafd
blijft? Prae-adviezen, uitgebracht door Mr. A. F. van Manen en
Prof. mr. A. Pitlo, voor de Jaarlijkse Algemene Vergadering van
de Broederschap der Notarissen in Nederland, te houden te Amster
dam op 15 October 1953.
Te voldoen aan het verzoek van de redactie om een beschouwing
voor dit tijdschrift te leveren over deze prae-adviezen brengt zijn eigen
aardige moeilijkheden mede.
De argeloze lezer van deze geschriften, vooral de practicus die
dagelijks door zijn werk van een bepaalde zijde met de rechten op
onroerend goed in Nederland in aanraking komt, merkt al spoedig dat
beide prae-adviseurs de eerste vraag ontkennénd beantwoorden, maar
als hij dan zoekt naar een concreet antwoord op de tweede vraag,
moet hij, dunkt mij, teleurgesteld het geschrift ter zijde leggen.
Wellicht kan hij hoop putten uit het „besluit" van Mr. van Manen,
die „met een gerust hart de komst van het nieuwe B.W. afwacht,
vertrouwende op inacht nemen van (en waar nodig terugkeer tot) de
zuivere rechtsbeginselen"maar wat hij misschien verwachtte, een be
paald voorstel tot een verandering hier of daar in het bestaande, om
het „onkruid of de woekerplanten die de waardevolle, maar niet erg
robuuste rechtszekerheid zouden kunnen beletten tot volle bloei te ko
men", weg te snoeien, zoekt hij tevergeefs.
Ook bij Prof. Pitlo wordt zijn hoop in dit opzicht beschaamd, in
zoverre dat ook hier geen concrete nieuwe bepalingen ter verbetering
van misstanden worden gegeven. Echter hier vindt men door het gehele