331
wrongen constructie geleid, zoals sommige Tweede-Kamerleden in het
Voorlopig Verslag m.i. terecht hebben opgemerkt. Aan openbare
lichamen (o.a. gemeenten) zullen gronden toebedeeld kunnen worden,
die zij dan gebruiken mogen bv. voor de aanleg van verkeerswegen
of voor volkshuisvestingsdoeleinden. Dit zijn toch geenszins uitsluitend
agrarische doelstellingen
Uit het bovenstaande moge blijken, dat men van de kant van de
ruimte-ordening met name de gemeentelijke ruimte-ordening de
gul aangeboden kinderschoenen vriendelijk doch beslist als aanzienlijk
te klein, moet afwijzen.
Onderschrift van Mr. H. C. P. Korte:
Het is te betreuren, dat Dr. van Poelje door het feit, dat ik ge
meend heb enkele zinsneden aan het onderdeel ruimte-ordening en
ruilverkaveling" te moeten wijden, zo uitermate geprikkeld is. Over
gevoeligheid komt een probleemstelling niet ten goede.
Tevens komt het mij voor, dat mijn geachte opponent nog te zeer
in de gemeentelijke sfeer is gevangen. Ik meen te mogen stellen, dat
pas in de laatste jaren de ruimte-ordening een wijdere en meer alge
mene versie heeft gekregen en wel door het Basisbesluit van 1941,
waarbij de Rijksdienst voor het Nationale Plan werd ingesteld, en door
de in medio '1942 bij de derde uitvoeringsbeschikking gegeven voor
schriften ten aanzien van streekplannen. Vóór 194speelde een be
paalde ordening zich slechts af op gemeentelijk niveau en wel door
middel van de uitbreidingsplannen. Deze waren aanvankelijk van be
perkte strekking en zijn geleidelijk uitgegroeid tot bestemmingsplannen
in hoofdzaak. Vervolgens werd in 1931 de mogelijkheid geopend de
bestemming van de in een plan begrepen grond in hoofdzaak dan wel
in onderdelen te bepalen.
De in de Woningwet bedoelde streekplannen kan ik gevoeglijk laten
rusten, daar deze slechts een pover bestaan hebben gehad en een mis
lukking zijn gebleken.
Wil de heer Van Poelje deze ordening van vóór 1941 onder de
weidse benaming van ruimte-ordening brengen, dan moge men be
denken, dat dit alles slechts het gemeentelijk territoir betreft. Ik blijf
de m.i. juistere visie toegedaan, dat in 1941 de ruimte-ordemng de
mogelijkheid van een wijdere armslag heeft verkregen. Men kan nu
twisten over de vraag of een dienst die 12 jaar geleden werd geboren
oud of jong is, het is nu eenmaal zo, dat als men jong is men gaarne
ouder wil schijnen en dat als men oud is, men gaarne jonger wil zijn.
Ontegenzeglijk heeft de Rijksdienst voor het Nationale Plan reeds zeer
belangrijk werk verrichtik heb dit reeds betoogdmen behoeft o.m.
slechts te zien naar de belangrijke rapporten die voor de randstad
Holland werden samengesteld. Ook een bijzondere activiteit, die nu
eenmaal eigen is aan de jeugd, is deze dienst niet vreemd.
Nergens is door mij aanleiding gegeven voor de opvatting, dat de
Noodwet voor het Nationale Plan als minderwaardig moet worden
beschouwd, gelijk mijn opponent suggereert. Wel heb ik bedenkingen
tegen deze voorlopige regeling van 1950, al ware het slechts hierom,