30 noods door middel van de sterke arm in het bezit van een perceel te stellen (art. 86). Namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was door de Advocaat-Generaal Prof. Langemeijer in het belang der wet voorzie ning in cassatie gevraagd van een beschikking van de Rechter-Com- missaris bij de Rechtbank te Assen, op 19 December 1952 gegeven op het verzoekschrift van een in het plan van ruilverkaveling genoemde pachter, om in het bezit te worden gesteld van de hem in pacht toege wezen kavel. Tegen een dergelijke beschikking staat geen gewoon rechtsmiddel open, vandaar deze cassatie-aanvrage in het belang der wet. De Advocaat-Generaal betoogt dat in het verloop van de betrokken ruilverkavelingsprocedure de ruilverkavelingswet tweemaal verkeerd is toegepast en komt met twee middelen van cassatie, om die aan het oordeel van de Hoge Raad te onderwerpen. Een in de ruilverkaveling vallende pachtovereenkomst was op grond van art. 19 „geregeld" in die zin, dat aan een pachter grond van een andere verpachter was aangewezen. Tegen het plan van ruilverkaveling was niet geopponeerd, zodat dit krachtens de wet was komen vast te staan, maar de nieuwe verpachter weigerde de pachter op de grond toe te laten, waarop de R.C. zijn bevelschrift gaf. Prof. Langemeijer was van mening, dat in de eerste plaats art. 19 verkeerd was toegepast, dat het „regelen" van het recht van pacht, niet zover kon gaan dat aan een pachter een andere verpachter kon worden aangewezen. Volgens hem was hier geen pachtverhouding ontstaan, ook al waren er dan te juister tijd geen bezwaren ingebracht en dus steunde het bevel van de R.C. niet op de wet. Zijn eerste middel stelt dan ook dat geschonden, althans Verkeerd toegepast zijn: art. 1356 B.W., art. 1. Pachtbesluit en art. 19 van de R.v.k. wet. De twee eerste artikelen omdat hij meent, dat hier geen „overeenkomst" is tot stand gekomen, het laatste omdat dit niet zo mag gorden toegepast, dat een pachtverhouding die niet bestond in het leven zou worden geroepen. De Hoge Raad is het met dit laatste argument eens, want als de wetgever bedoeld had aan art. 19 die wijdere strekking te geven, zou er wel een meer uitgewerkte regeling zijn getroffen, zoals nu in het ontwerp-wet van 1951 wordt voorgesteld. Echter, zegt de H.R., daarom is dit gedeelte van de ruilverkavelingsakte niet zonder rechtskracht. Immers deze akte is opgemaakt overeenkomstig het plan van r.v.k., dat met inachtneming van de artt. 74 tot en met 80 van de wet is vastge steld. Mitsdien hebben de belanghebbenden (ook dus de betrokken pachter en verpachter) gelegenheid gehad hun bezwaren in te brengen en daaromtrent een uitspraak van de rechter uit te lokken. Daarvan is echter ten aanzien van dit onderdeel geen gebruik gemaakt, zodat onder die omstandigheden de acte ook op dit, zij het in strijd met art. 19 der wet aldus vastgestelde, onderdeel rechtsgeldig moet worden geacht en dus dit middel niet tot cassatie kan leiden. Prof. Langemeijer, veronderstellende, dat wellicht de Hoge Raad

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1954 | | pagina 32