75 uit luchtfoto's voor verbetering van bestaande kadastrale kaarten. Nu weet ieder, dat de moeilijkheid bij ontschranking schuilt in de aan wezigheid van hoogteverschillen. Hierbij moet men twee gevallen onderscheiden. Het eerste is dat van terreinvormen die het mogelijk maken het gehele terrein te verdelen in een aantal hellende platte vlakken, het tweede is dat, waarbij plaatselijke hoogteverschillen op treden, zoals dijken, dammen, diepe insnijdingen in het terrein enz., om van gebouwen dan nog maar te zwijgen. Ten behoeve van de toe passing van de ontschranking van het eerste type terrein ontwikkelden de Fransen de zgn. facettenmethode. Gezien de topografie in Neder land is deze voor ons van geen enkele praktische betekenis. Dit is echter ook niet het geval, omdat de met deze nauwkeurigheid bereikte resul taten niet voldoen aan de eisen die worden gesteld voor terrein van klasse 3, nl. de puntnauwkeurigheid van 14 cm in de detailmeting. In Frankrijk werd, evenajs in Italië, langs contrölelijnen gemeten, waarbij een middelbare fout in een afstand werd gevonden van 38 cm. Dit zal overeenkomen met 29 cm in de ligging van een punt. In de kaart 1 2500 is dit 0,1 mm, hetgeen voor een ontschrankingsresultaat op zichzelf voortreffelijk is. Het is echter bepaald boven de Neder landse tolerantie. Veel ongelukkiger komt de zaak echter nog te lig gen, indien men dit reduceert tot de schaal van het negatief. Men komt dan tot een bedrag van 50 micron, een waarde die men moet vergelijken met 'de 5 a 7 micron, die kan worden verkregen en ook reeds verschillende malen is verkregen, bij het gebruik van dubbelbeeld- fotogrammetrie. Hieruit blijkt wel duidelijk, hoever de ontschrankings- methode voor kadastraal werk achterstaat bij dubbelbeeldfotogramme- trie. Dit wordt nog veel erger, indien men te maken heeft met terrei nen, zoals in Nederland, waarbij telkens lokale hoogteverschillen van enkele meters optreden. Zou men een hoogteverschil van slechts 3 m op 8 cm uit het midden van de foto een invloed willen geven die niet meer bedraagt dan ongeveer 50 micron in de plaat, dan zou men een camera met een brandpuntsafstand van 1 meter moeten gebruiken bij een opnameschaal van ongeveer 1 5000, hetgeen dan een vlieghoogte van 5000 m zou betekenen. Niet zonder reden worden dergelijke came ra's soms wel gebruikt voor militaire doeleinden of om fotomozaïeken op grote schaal te maken. Wij geloven echter niet, dat deze procedure voor precisiewerk enigerlei betekenis kan bezitten. Ik ben er hier op ingegaan, omdat ik wel eens de indruk heb, dat ook door sommige Nederlandse hoofden nog wel gedachten in deze richting spoken. De aantrekkelijke zijde ervan is natuurlijk, dat men het hele productie proces sterk kan decentraliseren en er de lokale landmeter geheel in kan betrekken. Het lijkt zo aantrekkelijkeen nauwkeurig fotomozaïek maken en dit aan de landmeter geven met de opgave dit in het terrein te verkennen en eenvoudig te calqueren. Natuurlijk hoort dit tot de mogelijkheden, doch laat men dan bedenken, dat men daarmee van de mogelijkheden van een overgang van een grafisch kadaster naar een numeriek, zoals dit in de moderne fotogrammetrie besloten ligt, vol strekt afstand doet. Ik acht dit verwerpelijk en, hoewel wij oorspronke-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1954 | | pagina 25