80 enkele aanmeting van een punt uit de dubbele meting die geschied is voor de 48 punten van het beeldenpaar 79-80, dan vindt men daarvoor 6,5 cm. Tot deze 6,5 cm dragen de fouten in de gegeven punten en ook de deformatie van de stralenkegel door de vertekening van de lens en door atmosferische invloeden niet bij. Nu zij opgemerkt, dat bij deze metingen geen compensatieplaat voor de vertekening van de Aviotarlens is gebruikt. In het verschil van het totale bedrag van 9,6 en 6,5, dat 7,1 cm oplevert, zal dus in dit geval nog een vrij aanzien lijk gedeelte schuilen, dat afkomstig is van de vertekening. Hoeveel is helaas niet bekend. Een feit is echter, dat de 6,5 cm overeenkomt met 7 micron in het vlak van het negatief. Dit bedrag is de eigenlijke meetfout van de A7 in totaal. Behalve echter de vertekening zit er in de 7,1 cm nog een fouten bron, die gedeeltelijk ook nog wel op de meetnauwkeurigheid van 6,5 cm of 7 fi invloed heeft, dat is namelijk de temperatuur. Zolang de instrumenten niet opgesteld staan in ruimten met airconditioning moet men met deze onbekende factor rekening houden. Het is immers be kend, dat beelden die vandaag ingepast zijn bij een hoge temperatuur, morgen na afkoeling blijken niet precies meer dezelfde inpassing te vertonen. Dit kan gedeeltelijk liggen aan het tekenmateriaal, dat in bovenstaande cijfers niet in het spel is, doch het kan evengoed schuilen in het gehele projectiesysteem van metaal en glas, waarvan de uit- zettingscoëfficient van alle delen niet dezelfde is. Een vraag is intussen ook, welk gedeelte van deze 7,1 cm op reke ning moet worden geschoven van onnauwkeurigheid van de terrestri- sche coördinaten, zowel van de paspunten waarop is ingepast als van de controlepunten waarmee is vergeleken. Indien ik de formule voor d1 neem uit het ontwerp-H.T.W. voor de gebieden 2 en 3, waarom het bij de fotogrammetrie juist gaat, en ik neem voor l een afstand van 0,4 km, welk bedrag bepaald niet overdreven is voor de bepaling van de paspunten uit de bestaande meetkundige grondslag in een terrein, dan vindt men hiervoor 4,2 cm. Ik stel mij voor, dat het mogelijk moet zijn, de paspunten met een nog grotere nauwkeurigheid te bepalen, terwijl anderzijds door gebruik van compensatieplaten en airconditio ning het verschil tussen de 4,2 en 7,1 nog enigszins kan worden gedrukt. Bedenkt men echter, dat men bij metingen op roosterplaten tot middelbare fouten in het vlak van het negatief komt van rond 3 micron, dan is het duidelijk, dat er aan de 7 p die uit de proef Beltrum thans als eigenlijke meetnauwkeurigheid te voorschijn komt, niet veel meer valt te tornen, tenzij in dit opzicht de airconditioning nog een kleine verrassing zou opleveren. Met betrekking tot de mogelijke meetnauwkeurigheid is er nog een uiterst merkwaardig gegeven uit de proef Beltrum af te leiden. Indien men namelijk de directe meting in het terrein van afstanden van o tot 30 m als nagenoeg foutloos beschouwt, dan vindt men voor de 19 afstanden een middelbare fout van 3,3 cm. Dit getal toont beter dan welk ander de bijna onbegrijpelijk hoge relatieve nauwkeurigheid die met deze apparatuur valt te bereiken. Immers, reduceert men dit

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1954 | | pagina 30