81
tot meetnauwkeurigheid tot één punt in het vlak van het negatief, dan
vindt men hiervoor 2,6 micron. Misschien is dat wat geflatteerd, maar
neemt men alle afstanden van o tot 50 m, dan komt men nog niet
verder dan 4 micron. Vergelijkt men dit bedrag met de 7 micron, die
voortvloeiden als meetnauwkeurigheid uit het verschil van de twee
metingen van gemarkeerde punten in hetzelfde beeldenpaar, dan is
het duidelijk, dat er nog een ruime marge tussen de eigenlijke instel-
nauwkeurigheid, inclusief de aflezing op de trommel, en de eigenlijke
nauwkeurigheid van de projectie van het gehele instrument aanwezig
is. De hoofdzaak van het verschil tussen deze 7 /i en de 4 fi zal wel
moeten worden toegeschreven aan inwendige veranderingen van de
mechanische projectie-inrichting onder invloed van temperatuur e.d.,
aan kleine verschillen in de inwendige orëntering tussen beide me
tingen e.d. Ook persoonlijke fouten in de instelling op de gemarkeerde
punten door twee verschillende waarnemers kunnen hierbij optreden.
Deze invloeden zijn bij de relatieve fouten in korte afstanden tussen
gemarkeerde punten zo goed als niet aanwezig. Ziet men echter deze
getallen aan, dan is het duidelijk, dat bij goede markering van de punten
de relatieve nauwkeurigheid die de fotogrammetrie verleent, aan zeer
hoge eisen voldoet. Past men voor een afstand van 10 m de in het
ontwerp-H.T.W. voorgestelde formule voor de fotogrammetrie toe,
dan vindt men voor di foto 4,6 cm. De proef Beltrum leverde
4,3 cm, zodat de term 20 in de formule voor Ad2 niet slecht gegokt is
door de H.T.W.-commissie.
Het verdient ook opmerking, dat de middelbare fout voor korte
afstanden van o tot 30 m en ook die van o tot 50 m volgend uit de
proef van Beltruni, verkregen in de Wild Aj, belangrijk kleiner is
dan de door Neumaier gevonden waarde, die alweer kleiner was dan
het bedrag van Hiirry. Of hierbij de leeftijd van de instrumenten
(:9S3. f949» !943) van invloed is, is niet bewezen, maar wel waar
schijnlijk.
Verder zou ik nog willen opmerken, dat men geen al te grote waarde
kan hechten aan de middelbare waarde van de overblijvende fouten,
zoals die voortvloeien uit de transformatie van machinecoördinaten op
de paspunten. Daarvoor is in het algemeen het aantal paspunten veel
te gering. Slechts bij drievoudige herhaling van de inpassing kan in
dit opzicht in de gemiddelde resultaten voor ieder beeldenpaar enige
betekenis worden toegekend. Ik vind dan voor de beeldparen 78-79,
79-80 en 80-81 als gemiddelde middelbare fouten 15,9, 8,6 en 9,9 cm.
Merkwaardig is, dat het eerstgenoemde beeldenpaar bij alle drie in
passingen vrij hoge waarden geeft. Nog merkwaardiger is, dat in
ditzelfde beeldenpaar blijkbaar toch niets aan de hand is, omdat de
vergelijking van de punten die daar bepaald zijn met terrestrische
waarden, geen bijzonder hoge waarden oplevert. Deze zijn namelijk
voor de drie achtereenvolgende beeldenparen 9,0, 8,4 en 9,8 cm. Op
vallend is de grote overeenstemming van deze getallen met die van de
inpassing voor beide laatste beeldenparen.
Resumerend kan men zeggen, dat bij de proef Beltrum punten zijn