122 3. Opzichzelf niet verrassendToch zou, nu het alweer drie jaar geleden is, dat de Staatscommissie-Van den Bergh haar rapport uit bracht, bij sommigen de gedachte kunnen postvatten, dat er geen haast is, dat men met de riemen van de bestaande wetgeving nog wel kan doorroeien. Daarom kan het misschien nut hebben nu eens niet de in gediende voorstellen, maar de bestaande bepalingen te bespreken. Voor ingewijden niets nieuws. Hoogstens een herinnering, die onder om standigheden van nut kan zijn. 4. Wat zijn eigenlijk bepalingen inzake de bestemming van gronden? Men kan er ruim onder verstaan de voorschriften, op grond waarvan de overheid het toekomstig gebruik van grond beïnvloedt. Men kan er ook beperkter slechts toe rekenen de voorschriften, op grond waarvan een toekomstig gebruik kan worden aangewezen. Meestal bepaalt men zich tot de kleinere groep. Dat ligt voor de hand, omdat het overzicht dan gemakkelijker bewaard blijft. Toch verliest men daarbij wel eens uit het oog, dat onder de „ruime" groep be palingen voorkomen, die voor de praktijk van de ruimte-ordening van meer betekenis zijn dan sommige voorschriften, op grond waarvan toe komstig gebruik wordt aangewezen. Men raadplege eens het lijstje van bijzondere wetten, dat werd afgedrukt op blz. 679 van Ned. Bestuurs recht, dl. II (1953), omdat zij bepalingen omtrent de bestemming of het gebruik van grond bevatten. Men treft er de Wet op de kerkge nootschappen van 1853 aan wegens het voorschrift, dat binnen een af stand van 200 ellen van een bestaande kerk geen nieuwe kerk mag worden opgericht. Men vindt er ook de Kringenwet van 1853, wegens het verbod om in een kring rondom vestingwerken te bouwen of hout gewassen te planten. Maar men vindt er niet in opgenomen de Na- tuurschoonwet 1928, ofschoon de fiscale faciliteiten die deze wet toe staat, duidelijk de strekking hebben een bepaald gebruik van de grond te bevorderen. Men vindt er evenmin de Ruilverkavelingswet 1938, ofschoon haar toepassing van zeer groot belang is voor het toekomstig gebruik van de daarbij betrokken gronden. En hetzelfde kan gezegd worden van de voorschriften der boswetgeving, die instandhouding van de houtproductie beogen. Men telt ze gewoonlijk niet bij de voor schriften inzake de bestemming van gronden, ofschoon ze op het toe komstig gebruik zeer veel invloed hebben. Indien men nog behoefte zou krijgen aan een nieuwe groepering, dan zou ik aanbevelen een onderscheid te maken naar de strekking van de regeling: voorschriften die beogen een bepaald grondgebruik te bevorderen of tegen te gaan naast voorschriften die een bepaald grondgebruik tot (onbedoeld) ge volg hebben. De eerstbedoelde zouden als bestemmingsvoorschriften behandeld moeten worden, de laatstbedoelde niet. In het zicht van een nieuwe wetgeving zijn echter alle pogingen om tot een fraaiere indeling te komen weinig opportuun. 5. Aan het begin van onze planologische wetgeving staat artikel 28 van de Woningwet 1901gemeenten met meer dan 10.000 inwoners zijn verplicht een plan van uitbreiding vast te stellen, waarbij de grond wordt aangewezen „die in de naaste toekomst voor grachten, straten en

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1954 | | pagina 12