123
pleinen is bestemd". Nog kort geleden bij het halve eeuwfeest van
de Woningwet is de wetgever van 1901 terecht gehuldigd voor de
vooruitziende blik die hij op dit punt heeft getoond. Maar in die hulde
moeten voor een zeer belangrijk deel betrokken worden degenen die
leiding gaven aan de toepassing. Want men begreep het straten-,
grachten- en pleinenplan aanstonds als een bestemmingsplan voor de
tussen die verbindingen gelegen gronden. De Kroon aanvaardde, dat
het van weinig praktische zin zou getuigen de omgeving, waaraan de
straten, grachten en pleinen dienstbaar moesten zijn, bij het plan buiten
beschouwing te laten. De omvang van het plan barst zodoende al heel
spoedig uit de letter van de wet of, in gebruikelijker taal, de wet wordt
ruim uitgelegd. Dat geschiedt ook op een ander onzeker punt, de be
tekenis van „in de naaste toekomst". Klassiek voor de ruime uitlegging
daarvan was het K.B. van 4 Augustus 1913, waarbij beslist werd over
bezwaren tegen het uitbreidingsplan van Den Haag. Er was een grond
eigenaar, die zijn grond zag bestemd tot villapark of villabouw. Hij
kwam tegen deze aanwijzing op. Het plan zou voor de gemeente Den
Haag zoveel villapark reserveren, dat de stad, gerekend naar uitbrei-
dingscijfers over de laatste tien jaar, voor meer dan vier eeuwen voor
zien zou zijn van grond voor villapark en villabouw. Dit bezwaar vond,
merkwaardig genoeg, bij de Kroon gehoor. Al is de term „in de naaste
toekomst" vatbaar voor ruime uitlegging, aldus het K.B., dit gaat
niet zover, dat een tijdsbestek van ruim vier eeuwen nog als naaste
toekomst is aan te merken. Nog acht jaar later blijkt de Regering trots
op deze beslissing, want als de Kamer bij de behandeling van de wijzi
ging der Woningwet in 1921 informeert, wat de Regering nu eigenlijk
onder de vermaarde term verstaat, dan wordt ze naar het K.B. van
4 Augustus 1913 verwezen, dat kan gelden „als richtlijn en vinger
wijzing voor gemeentebesturen, die met de praktijk te maken hebben
Nog in een ander opzicht is dit K.B. van betekenis. Het demonstreert
treffend de vaart der feiten: de grond die niet in het plan mocht
worden opgenomen, omdat hij pas over vier eeuwen voor de Haagse
villabouw aan bod zou komen, lag tussen de Benoordenhoutseweg,
Alkemadelaan, Waalsdorperweg en Raamweg. Vier eeuwen waren om
in veertig jaar
6. Het voorbeeld is karakteristiek voor de ontwikkeling van de
planologische wetgeving: een onafgebroken demonstratie van spanning
tussen wetstekst en eisen der praktijk. Misschien was dat onvermijde
lijk bij een materie die zo in beweging is. Toen in 1921 het stratenplan
ook formeel tot uitbreidingsplan werd en het bovendien een directe
sanctie kreeg, nu voortaan voor het bouwen in strijd met het plan de
bouwvergunning zou moeten worden geweigerd, toen was naar het
oordeel van deskundigen reeds méér nodig. De samenhang tussen uit
breidingsplannen van naburige gemeenten, het situeren van bepaalde
objecten zo, dat de grootst mogelijke omgeving daarvan zou kunnen
profiteren, dat eiste reeds andere voorzieningen dan de wet inhield.
Was niet reeds in 1912 aangedrongen op aansluitende plannen van
meer dan één gemeente, desnoods op last van Gedeputeerde Staten tot