124 stand te brengen? In 1921 gingen de eisen reeds verder, mede voort gedreven door de intensivering van het verkeer; de behoefte aan streekplannen werd manifest. Maar het duurde nog tot 1931 dat de wet daartoe de mogelijkheid opende en de wijze waarop zij het toen deed, was weinig geschikt om een frequent gebruik van de nieuwe kansen te bevorderen. Want men was voor de regeling der vaststelling van streekplannen te rade gegaan bij de eveneens in 1931 tot stand gekomen bepalingen van de Gemeentewet omtrent samenwerking van gemeenten. Men was verheugd de nieuwe figuur te kunnen gebruiken en vroeg zich wellicht niet voldoende af of zij zich wel leende voor dit specifieke onderwerp der streekplannen. Er is tussen naburige gemeen ten nu eenmaal een zekere rivaliteit, die bij sommige aangelegenheden nuttig, bij andere niet hinderlijk is, maar die bij bepaalde onderwerpen een groot bezwaar oplevert tegen gemeenschappelijke besluiten. De vaststelling van streekplannen behoort wellicht tot deze laatste groep. Het zou geen verbazing wekken, want bij dit onderwerp is een bij zonder duidelijk en objectief inzicht vereist in de belangen van de streek als geheel. En dit inzicht ontspruit zeker niet automatisch aan de botsing der belangenkringen van de gemeenten in de streek. Hoe dit zij, een succes was de nieuwe procedure voor de vaststelling van streekplannen niet, want de praktische resultaten waren gering: slechts éénmaal, voor West-Zeeuws-Vlaanderen, is zij toegepast. 7. Dat de streekplannen, die via een bezettingsregeling thans hun grondslag vinden in de tijdelijke Wet inzake Nationale Plan en Streek plannen, in het vervolg door Provinciale Staten worden vastgesteld, lijkt mij een verbetering. Maar toch is daarmee een nieuw probleem geschapen: het vraagstuk van de taakverdeling op ruimtekundig gebied tussen lokale, regionale en centrale organen. Welke is, zo zou men de vraag ook kunnen stellen, de inhoud van de onderscheiden bestem mingsplannen? Toen het streekplan in onze wetgeving werd geïntro duceerd, dacht men, dat het niet meer dan een aanvulling op gemeente lijke uitbreidingsplannen zou mogen zijn. Het moest, zo zei artikel 45 Woningwet, voorzover de belangen van het gebied waarover het zich uitstrekt dat vorderen, de bestemming aanwijzen van in dat gebied ge- legen gronden. Bestemmingen die niet gevorderd werden door de be langen van het gehele g;ebied, behoorden blijkbaar in het streekplan niet thuis. De Staatscommissie-Frederiks bracht enige verruiming, maar wilde toch voor de streekplannen niet verder gaan dan dat zij hoofd lijnen voor de bestemming van gronden zouden aangeven. De Staats commissie-Van den Bergh wilde niet van een onderscheid, naar de in houd gemeten, weten. Lokale, regionale, nationale plannen, zij hebben alle tot taak ,,het regelen van de bestemming en zo nodig van het ge bruik van de in het plan begrepen onroerende goederen". Maar dit zijn voorstellen. De vigerende wetgeving bevat hierover niets. Zij laat de beslissing aan het uitvoerend gezag. Is het streekplan een vergroot uitbreidingsplan of verschilt het daarvan kwalitatief, omdat het alleen bestemmingen aanwijst die voor het gehele gebied een functie ver vullen Over deze vraag is het gevecht blijkbaar nog niet uitgestreden.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1954 | | pagina 14