130
die afgesloten moeten worden, hetzij met een sloot, een heg, een draad
of een aarden wal, bv. de Celtic fields, is dus het vierkant de voor
deligste vorm. Tot deze af te sluiten percelen behoren de weilanden.
Hier komt bij, dat het vierkant de kleinste diagonaal heeft, dus dat
de grootste afstand op een vierkant perceel het kleinst is. Voor wei
land is het vierkant wel de meest aangewezen perceelsvorm. Voor
bouwland ligt de zaak anders. Bij deze vorm van grondgebruik is de
lengte van groot belang. De lengte van een bouwlandperceel dient niet
langer te zijn dan een span voor de ploeg in één gang kan afleggen.
Wordt deze afstand langer, dan wordt het werk te zwaar voor de
tractie, wordt de afstand korter, dan wordt het aantal wendingen per
grootte-eenheid groter, wat onnodig tijdverlies ten gevolge kan hebben.
Door Vermessungsrat Kas te Hannover is een onderzoek ingesteld
naar de tijd nodig voor het ploegen en voor het wenden. Hij heeft
de resultaten voor percelen van gelijke grootte maar met wisselende
lengte aangegeven in een grafische voorstelling. Het is duidelijk, dat
het theoretisch het voordeligst is een lang perceel te hebben, waar dan
alle tijd aan ploegen zou kunnen worden besteed en wenden bijna niet
voorkomt. Wordt een perceel erg kort dan gaat het wenden veel tijd
vergen. Wanneer het wenden gepaard gaat met het noodzakelijk rusten
van het span, wordt de tijd van het wenden nuttig besteed. Kas komt
tot de conclusie, dat een lengte van het bouwlandperceel van 150 a
300 m het meest aanvaardbaar is. Hierbij zijn natuurlijk de zwaarte
van de grond en de beschikbare trekkracht van betekenis. Toch zijn
deze over het algemeen wel met elkaar in overeenstemming, ten
minste in ons land. De boer op de zware klei zal ook in den regel
meer paarden ter beschikking hebben dan de kleine boer op de lichte
zandgrond. Natuurlijk heeft de tractor als onvermoeibare trekkracht
aan rust geen behoefte, zodat misschien in de toekomst de bouwland
percelen wat de lengte betreft niet meer aan de oude praktijkgrenzen
gebonden zullen zijn. Hierover merkt Kas op, dat een lengte van meer
dan 400 m ongewenst is, omdat bij de bewerking, o.a. het oogsten,
te veel over het perceel moet worden gereden om vanaf het verst
gelegen deel de uitgang van het perceel te bereiken. De maten door
Kas genoemd, nl. 150 a 300 m, liggen nog tamelijk ver uit elkaar.
Enkele Walcherse boeren is naar hun mening gevraagd. Men gaf de
voorkeur aan een lengte van ruim 200 mmen vindt dit een goed
„wend". Opmerkelijk was, dat de directeur van een van de grote
landbouwbedrijven in Zeeland aanvankelijk ca. 400 m als lengte
noemde. Bij nadere beschouwing bleek dit als volgt verklaard te kun
nen worden
ie. men was aan deze lengte in zijn polder gewend, en het is wel
een menselijke eigenschap, dat waaraan men gewend is en waaraan
men zich heeft aangepast gemakkelijk wordt aanvaard
2e. op een zo groot bedrijf wordt niet door de leiding zelf of door
de familieleden met de paarden omgegaan, zodat waarschijnlijk
iets meer van deze wordt geëist dan wanneer de boer of zijn zoon
z"lf ploegen