230
De gedaante van de kadastrale kaart, gezien
binnen het raam van de groep terreinkaarten
B. J. LENSEN
Leraar aan het Centraal teken- en opleidingsbureau van het kadaster,
's-Gravenhage
Bij het in kaart brengen van een terrein is men afhankelijk van
drie factoren, nl. de grootte van het terreinsgedeelte, de schaal van de
kaart en het formaat van het papier. Als men één of twee factoren
als gegeven veronderstelt, wordt de gebondenheid groter. Is bv. de
keuze van de schaal bindend en is bovendien het formaat van het papier
uniform, dan is de grootte van het grafisch voor te stellen terrein
beperkt.
Met laatstbedoelde beperking voor ogen zijn meer dan een eeuw
geleden de landmeters hun bureauwerkzaamheden aangevangen, toen
ze na de opmeting de kaartering van de Nederlandse bodemeigendom
ter hand namen.
Voor de vervaardiging van de enkelvoudige kaart, het zgn. kadastrale
minuutplan, stonden te hunner beschikking vellen papier van een
standaard formaat, dat de afmetingen had van circa 2/3 m X 1,00 m.
Het ware onjuist te veronderstellen, dat deze afmetingen geheel wille
keurig zijn gekozen. Blijkbaar is de in die tijd bekende voorkeurs-
verhouding de zgn. gulden snede nl. ca. 5 8 (dezelfde als die
bij de constructie voor het in uiterste en middelste reden verdelen van
een lijn) van invloed geweest op de keuze. Om aan te tonen, dat be
doelde verhouding in onze dagen nog voortleeft, is het misschien vol
doende de chromo-topografische kaarten te noemen, waarop binnen
een rechthoek van 25 X 40 cm de topografie is afgebeeld.
Het is merkwaardig dat met het traditionele papierformaat bij het
Kadaster een meer dan 100-jarig beginsel is blijven voortleven, dat
thans nog even ingrijpend is op de gedaante van de kaart als het vroe
ger was. Ten aanzien van de betekening van het beschikbare standaard
formaat speelde rtamelijk het utiliteitsbeginsel in de meeste gevallen een
dominerende rol, m.a.w. men streefde er naar, zowel in de lengte- als
in de breedterichting zoveel mogelijk figuratie op één vel papier te
krijgen. Het waren de zgn. natuurlijke grenzen, die bij voorkeur moes
ten dienen om de bladgrenzen te vormen.
De consequentie van dit beginsel was weer, dat de natuurlijke gren
zen die het dichtst bij de randen van het papier kwamen te liggen het
nuttigst voor de opzet van de kaart werden bevonden. Deed zich daarbij
de omstandigheid voor, dat delen van die grenzen, tengevolge van hun
grillige vorm (bv. pieken), niet meer in het juiste verband op het
papier gekaarteerd konden worden (en die gevallen waren geen uit
zondering) dan besloot men zijn toevlucht te nemen tot het zgn. sup
plement, dat op een niet betekend deel van de kaart werd overgebracht
(volgens de kadastrale terminologie, die in sommige kringen nog wel