231
eens komt opduiken, noemde men deze handeling „afleggen"). Hoe
thans over deze supplementen wordt gedacht is wel duidelijk.
Onder deze omstandigheden kon aan de fraaiheid van de kaart niet
veel aandacht geschonken worden. Trouwens tegenover de beginselen
der esthetica bij toegepaste cartografie had men in het algemeen een
andere instelling dan tegenwoordig.
In aanmerking genomen dat de mogelijkheden ten aanzien van een
goede vlakverdeling bij kadastrale plans nog beperkter zijn dan bij
topografische of geografische kaarten, kan toch niet ontkend worden,
dat tengevolge van het systeem, dat bij de aanleg van de kaart werd
gevolgd, de fraaiheid bewust naar de achtergrond is geschoven.
Welk systeem men voor een vlakverdeling wil toepassen, in het on
derhavige geval (zie fig. i) zal de enigszins dominerende werking van
fig 1
het zeer onregelmatige vlak A, dat enerzijds wordt afgesloten door een
grillige lijn (de bladgrens), anderzijds door de papierrand, wel niet
geheel opgelost kunnen worden. Cartografen uit vroeger tijden tracht
ten deze moeilijkheid op te vangen door het bezigen van de zgn. kader-
lijn (fig. 2).
Volgens hedendaagse begrippen kan een kaart slechts dan op fraai
heid aanspraak maken als er een verantwoorde vlakverdeling is toe
gepast en indien tevens het gehele lijnenstelsel der figuratie, alsmede
de beschrijving, aan de hoogste eisen voldoen. De beschrijving zal, in
de groep terreinkaarten, van secundaire betekenis moeten blijven; bij
de primitieve kaarten uit de oudheid was dit niet het geval.
Een uitvloeisel van de drang om zoveel mogelijk figuratie op één
enkele kaart te krijgen was, dat de hoek van de noordrichting met de
kant van het papier min of meer aan het toeval werd overgelaten. De
noordrichting kreeg de gekste standen en was soms naar de onderkant
gericht. Wanneer het noodzakelijk was enige kaartbladen aan elkaar
te sluiten, kwamen ze menigmaal schots en scheef te liggen, met het
gevolg, dat de vreemdste dingen aan de dag traden. Zo kon het gebeu-