253
Ik wil trachten met een tweetal voorbeelden aan te geven, dat deze
redenering tot zeer onbillijke resultaten leidt.
A. Iemand moet twee ha grond met een agrarische waarde van
2000.per ha missen voor de aanleg van een autosnelweg. Wordt
de grond, benodigd voor die snelweg, niet via ruilverkaveling ter be
schikking van een openbaar lichaam gesteld, dan zal dit lichaam gaan
onteigenen en dus wordt besloten de vereiste grond toe te delen aan
dit openbaar lichaam. Betrokkene ontvangt grond terug tot een waarde
van zijn inbreng 4000.verminderd met x voor wegen en
waterlopen enz.). De gezamenlijke eigenaren dienen deze grond be
schikbaar te stellen en ontvangen daarvoor het totale bedrag dat het
openbaar lichaam betaalt, in de ruilverkavelingskas. Het is denkbaar,
dat dit bedrag iets hoger is dan 4000.maar veel hoger kan het
niet zijn, want de grond waar we hier mede werken is landbouwgrond,
waarvan de werkelijke waarde de schattingswaarde niet of slechts wei
nig te boven gaat.
B. Iemand heeft grond in een goedgekeurd bestemmingsplan. Agra
rische waarde 2000.per ha. Werkelijke waarde 2.per ca of
20.000.per ha. Zijn twee ha zijn dus 40.000.waard. Laat ons
aannemen, dat deze twee ha onontbeerlijk voor de betrokkene zijn en
hij ze dus terug moet vragen. Dan krijgt hij indien bovengenoemde
deskundigen hun ideeën verwezenlijkt zouden zien 4000.grond
terug en de meerwaarde van 36.000.zou ten goede komen aan de
gezamenlijke eigenaren, die hem deze 2 ha moeten afstaan.
De eigenaar in geval B kan nu landbouwer blijven, dank zij de op
offering van zijn mede-eigenaren in de ruilverkaveling, maar dat kon
de eigenaar in geval A eveneensalleen kost het deze laatste niets
en de eerste 36.000.Niemand zou het onbillijk vinden wanneer
eigenaar A iets meer zou betalen dan 4000.„om te mogen blijven
boeren" evenmin als het onbllijk zou zijn, dat eigenaar B iets van zijn
36.000.bouwterreinwaarde zou afstaan voor het doel. Maar men
zal het met mij eens zijn dat, waar de verhouding in de prijzen tussen
landbouwgrond en bouwterrein ongeveer is, zoals ik hierboven aangaf,
het onbillijk zou zijn deze „bovenagrarische" waarde zo maar in de
ruilverkavelingskas te storten.
Nu wij, zonder dit direct te willen, zijn verzeild geraakt op het
gebied van de toedeling aan openbare lichamen (art. 13), past het de
aandacht te vestigen op de zeer verschillende opvattingen van de
Kamerleden ten aanzien van deze materie.
Er waren leden die maar heel weinig voor een dergelijk toedeling
voelden, terwijl er ook leden waren die volledig begrip toonden voor
de moeilijkheden waarvoor een Plaatselijke Commissie zich geplaatst
ziet, die gronden aan een landbouwer moet toedelen, met de weten
schap dat deze binnen zeer korte tijd zullen worden onteigend.
Sommigen vreesden, dat nu het hek van de dam was en iedere kleine
gemeente via de ruilverkaveling allerlei gronden zonder veel moeite
zou kunnen verwerven. Voor deze vrees lijkt mij geen aanleiding te
bestaan, want de wet stelt in art. 13 allereerst de eis, dat de toewijzing