277
lijk geval wil ik U nog verhalen, hoewel het thans nog op een defini
tieve beslissing wacht. Uit deze geschiedenis blijkt namelijk, welke be
langrijke gevolgen Uw handelingen kunnen hebben. Stevens is eige
naar van perceel A nr. 2575 te Drunen, ten behoeve van welk stuk land
hij sedert 1913 een erfdienstbaarheid van uitweg naar de openbare weg
heeft over het aan Smits toebehorende perceel nr. 2141. Stevens rijdt,
opgewekt en wel, geregeld met paard en kar over een strook van 2,40 m
breedte op de grens van perceel nr. 2141. In 1949 verstoort een land
meter van het kadaster zijn geluk. Bij een opmeting van de kadastrale
grens blijkt nl„ dat de strook waarover hij zijn karretje placht te men
nen, voor de helft tot het aangrenzende perceel behoort. De eigenaar
daarvan de boze derde die m.i. ten onrechte geen rol in het proces
kreeg te spelen verbiedt Stevens onmiddellijk elk verder gebruik van
zijn grond. Stevens, die daardoor maar een voetpad van 1,20 m breedte
over heeft, vraagt aan Smits hem weer een uitweg van normale breedte
te verschaffen, maar tevergeefs. Smits is van mening, dat de op zijn
land rustende erfdienstbaarheid van weg gedeeltelijk krachtens ver
jaring is teniet gegaan, omdat op dit land langs de strook waarover
Stevens reed, reeds meer dan 30 jaar gebouwen en andere obstakels
stonden, die dus Stevens al die tijd belet hadden meer dan een strook
van 1,20 m breedte van Smits' perceel te gebruiken. Smits beriep zich
dus op de artt. 754 en 756 B.W. x)Bij de rechtbank had dit verweer
succeshet Hof gaf echter boer Stevens gelijk, omdat hij geregeld met
paard en wagen had gereden en hij evenals beide eigenaren, steeds
gemeend had, dat hij daarbij de grens van het dienstbare erf niet had
overschreden. De Hoge Raad was evenwel van oordeel, dat 's Hofs
beslissing zich met de zo juist genoemde artt. 754 en 756 niet ver
droeg en wees met deze niet nader gemotiveerde overweging de zaak
naar het Gerechtshof terug. Voor sommige buitenstaanders vormt dit
geschil wellicht een aantrekkelijke puzzle, voor de belanghebbenden
zelf is het een onbegrijpelijk en kostbaar drama (H.R. 26 juni 1953,
N.J. 1954 nr. 121).
Liever dan nog langer stil te staan bij het thans geldende recht,
schenk ik nog enige aandacht aan het recht in wording. Goed te over
zien is dit nog niet, omdat van het ontwerp-Meijers nog maar een
gedeelte is gepubliceerd, en dat nog pas kort geleden. Nog niet open
baar zijn bv. de voorschriften over het burenrecht en die over
het contractenrecht, zodat ook de voorgenomen regeling omtrent de
1) Deze artikelen luiden als volgt:
Art. 754.
Erfdienstbaarheid gaat ook teniet, wanneer daarvan in dertig achtereenvolgende
jaren geen gebruik is gemaakt.
Deze dertig jaren beginnen niet te lopen dan van de dag waarop men een
blijkbare en met de erfdienstbaarheid strijdige daad heeft verricht.
Art. 756.
De wijze waarop men van een erfdienstbaarheid kan gebruik maken, verjaart
evenals de erfdienstbaarheid zelve, en op gelijke manier.