14
niet mogelijk is bv. een openbare weg ten name van de N.V. Neder
landse Spoorwegen weer in openbare staat aan deze N.V. toe te wijzen
(zijnde geen openbaar lichaam). Men adviseerde G.S. in zo'n geval de
openbare weg toe te wijzen aan een openbaar lichaam en maakte hier
mede een afspraak, dat dit lichaam na toewijzing de weg in openbare
staat zou overdragen aan de Ned. Spoorwegen. Op deze wijze ging dan
toch de openbaarheid niet verloren.
Nieuw is ook het vierde lid, dat Ged. St. voorschrijft overleg te
plegen met de bedoelde publiekrechtelijke lichamen en rechtspersonen.
Deze bepaling, hoewel zeker gewenst en verantwoord, kan oorzaak zijn
van vertraging. Gaat men na aan hoeveel organen Ged. St. thans reeds
advies moeten vragen alvorens tot vaststelling van het plan en tot toe
wijzing van eigendom, beheer en onderhoud te komen, dan kan het
raadplegen (horen) van bovenbedoelde lichamen (en dat kunnen er bij
grote verkavelingen heel wat zijn, in Ivruiningen bv. 14) zeer zeker
vertragend Werken.
Het zesde lid is eveneens nieuw. Op aandrang van de Minister van
Waterstaat is hierbij een einde gemaakt aan de te grote vrijheid die
de huidige wet aan de Colleges van Ged. St. geeft. Want terwijl de
tegenwoordige regeling aan Ged. St. toestaat eigendom, beheer en
onderhoud van wegen en waterlopen toe te wijzen aan de Staat en
daarin verandering te brengen, geeft de nieuwe wet Ged. St. wel het
recht dit te doen, maar slechts met goedkeuring van de Minister van
Verkeer en Waterstaat.
Evenals bij vorige wetswijzigingen vroegen verschillende kamerleden
bij de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud aan het betrokken
publiekrechtelijke lichaam een geldsom (gekapitaliseerd onderhoud) uit
de ruilverkavelingskas te betalen, maar wederom wees de Minister dit
verzoek af. De Minister ziet de landbouwbelangen ten nauwste ver
weven met de streekbelangen en acht de redenering, dat een bepaalde
weg slechts zeer bepaalde plaatselijke belangen dient, niet juist. Overi
gens adviseert hij de Kamer de resultaten van het werk van de Com
missie-Oud in deze af te wachten. Het allerlaatste woord is hier dus
nog niet gesproken.
In de artikelen 18 tot en met 27 zijn bepalingen omtrent de pacht
opgenomen. De wet 1938 besteedde aan dit onderdeel slechts zeer be
scheiden aandacht. In art. 19, ie lid staat niet anders, dan dat zake
lijke rechten, het recht van huur en van pacht op onroerende goederen
in het blok, bij elke ruilverkaveling kunnen worden geregeld of opge
heven. De moeilijkheden die in de praktijk van deze simpele redactie
worden ondervonden schetste ik reeds in het eerste deel van dit artikel
(zie dit tijdschrift jg. 1954, blz. 243) ze werden ook uitvoerig be
sproken in het reeds eerder genoemde artikel van Mr. Korte (dit tijd
schrift jg. 1953, blz. 239).
In het eerste ontwerp lazen we in art. 18, dat iedere pachter recht
had op het verkrijgen van een „zoveel mogelijk gelijkwaardige pacht
overeenkomst." Zoals Mr. Korte reeds toelichtte, is deze redactie niet