113
den om die andere diensten op efficiënte wijze te kunnen verlenen.
Typerend is overigens, dat die fiscale opzet voor de Nederlandse fiscus
zelf onrendabel werd! Boer Hzn. toonde dit met officiële cijfers aan en
concludeert: „dat de belastingplichtigen gedurende 10 jaren bijna
12 millioen aan belasting in hoofdsom opbrengen, waarvan weinig
of niets in de schatkist komt!" (zie dit tijdschrift 1919 blz. 59). Die
fiscale doelstelling werd elders dan ook sinds lang op de haar toe
komende, bescheiden plaats gesteld. En in het moderne kadastrale
bestel is die plaats het best te vergelijken met het begrip klant.
Op de keper beschouwd is de fiscus inderdaad één van de vele
klanten van het Kadaster en hij is dit steeds geweest. Oorspronkelijk
een goede, aan wie het Kadaster ongeveer 80 van zijn diensten kwijt
kon. En thans een minder goedeniet omdat hij gratis bediend moet
worden, maar omdat het Kadaster andere en grotere zaken ging doen
en nu slechts 10 a 20 van zijn omzet aan de fiscus kwijt kan. En
dit deel wordt gaarne en van harte geleverd; maar desondanks lijkt
het me ongezond en verkeerd, dat deze oude en overigens gewaar
deerde relatie de baas speelt in de kadastrale winkel van Sinkel. Want
er moeten nu te veel zaken verkocht worden waarvan hij onvoldoende
weet heeft. En de andere en betere klanten, als bv. het notariaat, von
den dat vijftig jaar geleden al niet prettig en monkelden iets van on
houdbare anomalie.
Misschien klinkt dit alles „luchtig", maar de kwestie zelve is dat
niet. Want de vele andere klanten, en in de eerste plaats het Recht,
kunnen niet bediend worden op de wijze die zij verwachten mogen.
En het Kadaster zit met de brokken. En moet zich blijkbaar troosten
met de moderne slogan dat de (oudste) klant koning is. En moet
moeizaam en abnormaal hard werken om de andere klanten in be
scheiden mate te geven wat zij vragen.
Hoe en waarom deze binding bleef, werd mij uit de vele pro's en
contra's niet duidelijk. Het bleek mij wel, dat de kadasterkantoren, die
van 1832 dateren, in 1839 verenigd werden met de bewaringen van de
hypotheken, die ook een onderdeel waren van de Belastingdienst. En
dat (die fiscus tochdie bewaringen zachtkens doch nadrukkelijk de
kadastrale boekhouding aan zich trokken. Omdat „de 34 hypotheek
bewaarders, tegenover de 5 ingenieurs, langzamerhand de geheele
kadastrale administratie, dus ook het technisch gedeelte, wisten te
plooien en te schikken naar hun begrippen, die zij, te goeder trouw,
meenden de juiste te zijn". Aldus lezen we in het rapport van een
vergadering van landmeters in 1875. Inderdaad was er toen een fiscale
binding via de (overigens reeds lang afgeschafte) hypotheekrechten
en een blijkbaar door overmacht opgedrongen niet-technische want
fiscale supervisie. Maar of hier nu sprake is van historische rechten
op die supervisie...? Ik betwijfel het.
En als we dan bedenken, dat art. 1143 van het Recueil Méthodique
ons al dadelijk bij een prima klant introduceerde („Het cadaster kan
en moet noodwendig in het vervolg tot bewijsstuk in regten dienen om
den eigendom te bewijzen") dan begrijp ik niet hoe dit kadaster, dat