123
uit, dat de genoemde bedragen van 800.en 400.-niet de wer
kelijke kosten voor de eigenaren zijn, maar dat deze bedragen om
te komen tot de werkelijke kosten moeten worden vermenigvuldigd
met een zekere factor, die meer of minder van a kan afwijken.
Bovenstaande opmerkingen doen aan de kwaliteit van het gebodene
weinig af, zij kunnen de schrijver er misschien toe brengen enkele
zinsneden in een volgende uitgave enigszins te wijzigen. Voor vele
lezers zal de duidelijke en overzichtelijke toelichting van Mr. van
Leeuwen van groot nut zijn bij hun studie van deze moeilijke wet.
Persoonlijk had ik van dit commentaar iets meer verwacht. Het is
thans niet meer dan het logisch bijeenbrengen en in gewone taal be
spreken van wat in de wet verspreid in allerlei artikelen en in juri
dische termen is neergeschreven. Ik had van deze zeer deskundige
juridische schrijver verwacht, dat hij op verschillende punten waar de
wet ons nog in het duister laat, licht zou hebben ontstoken en betreur
het, dat Mr. van Leeuwen van deze gelegenheid geen gebruik heeft
gemaakt om het de uitvoerders van de wet enigszins te vergemak
kelijken. A. G.
Nederlandse Jurisprudentie.
1954/1:5. Hof Arnhem, 21 april 1953.
Een uitspraak over art. 19 Ruilverkavelingswet 1938. Er was voor
een bepaalde kavel een nieuwe pachtregeling gemaaktna de tervisie-
legging was echter nog een ander als pachter aangewezen en op bevel
van de rechter-commissaris in het genot van de nieuwe kavel gesteld.
Voor de Rechtbank was uitgemaakt, dat hier geen pacht kon worden
aangenomen, gezien het gebeurde na de tervisielegging, en dat dus het
bevel van de rechter-commissaris niet op de wet was gegrond. De in
gebruikneming was dus onrechtmatig geweest en door de „pachter
was schadevergoeding verschuldigd.
Voor het Hof betoogde de „pachter" dat zijn gebruik niet onrecht
matig was geweest nu hij in het goedgekeurde plan van ruilverkaveling
als pachter was aangewezen en daarop de r-c hem een bevelschrift had
gegeven.
Het Hof sluit zich aan bij de redenering van de Rechtbank, dat in
casu niet van een geldige pachtovereenkomst kan worden gesproken,
omdat appellant niet in het ter visie gelegde plan was opgenomen, maar
een ander, en er dus geen sprake van kan zijn, dat er tussen de
eigenaar en appellant een overeenkomst is tot stand gekomen. Zodat
het bevelschrift van de r-c geen rechtsgrond heeft en appellant on
rechtmatig de grond heeft gebruikt.
I954/53- Kantongerecht Groningen, 11 juni 1953.
Dit vonnis geeft antwoord op de vraag wanneer een gebouw als „tot
stand gekomen" moet worden aangemerkt. Het ging in dit geval
over een datum in de Huurwet in verband met toelaatbare huurver
hoging. De Huurcommissie had gesproken over „gereedkomen" en nu