124
overwoog de kantonrechter, dat het criterium van de wet scherper was
dan dat van de commissie en hij concludeerde, dat het juiste antwoord
hier kon worden gegeven door een officieel orgaan als de Gemeenfe-
dienst van Bouw- en Woningtoezicht.
Dezelfde vraag zou kunnen rijzen bij het bepalen of een „gebouw"
rijp is om in appartementen te worden gesplitst, waarover art. 638b
B.W. zich niet uitlaat, terwijl het toch van belang is te voorkomen, dat,
zoals in België mogelijk is, een toekomstig gebouw reeds wordt ge
splitst op tekening.
i954/i 15- Hoge Raad, 11 december 1953.
Een uitvoerig arrest met een uitgebreide conclusie van Prof. Eggens
als Advocaat-Generaal en een belangrijke noot van Prof. Drion over
de kwestie of een fabrieksuitrusting van gedeeltelijk reeds aangebrachte
leidingen met bijbehorende apparaten, verkocht onder het beding, dat de
eigendom bij de leverancier zou blijven tot de gehele prijs is betaald,
al dan niet door natrekking eigendom is geworden van de eigenaar van
de fabriek (inmiddels gefailleerd).
De zaak was bij prorogatie voor het Hof te Arnhem gebracht en
deze had de eis tot teruggave van het reeds geleverde afgewezen, be
houdens wat gloeilampen, een looplamp, een schaarlamp en een losse
driehoekscontroller betreft. Voor zover niet betaald, moest de leveran
cier in het faillissement zijn vordering geldend maken (het betrof een
bedrag van bijna 12.000).
In cassatie besliste de Hoge Raad, dat het Hof terecht had vast
gesteld, dat het verwerkte materiaal door natrekking onroerend was
geworden en een bestanddeel van de fabriek en dat dus de eigendom
van deze voorheen roerende zaken, was overgegaan op de eigenaar van
de fabriek. Ook de Advocaat-Generaal had tot verwerping van het
beroep geconcludeerd. Zeer uitvoerig wordt dit door hem gemotiveerd,
terwijl ook in de noot belangrijke beschouwingen over de betekenis van
de artt. 562, 563, 643 en 662 B.W. zijn te vinden.
1954/121. Hoge Raad, 26 juni 1953.
Over art. 756, verjaring van de wijze van uitoefening van een erf
dienstbaarheid. Er was bij titel een erfdienstbaarheid van weg geves
tigd in 1913 en sindsdien was een strook van 2,40 m als uitweg ge
bruikt, naar de mening van de betrokken eigenaren over het in de titel
als dienend erf aangewezen perceel. In 1949 bleek bij de „kadastrale
uitmeting" dat de weg slechts voor 1,20 m lag op het dienend erf en
voor 1,20 m op een aangrenzend perceel van een andere eigenaar. Na
die opmeting in 1949 had de eigenaar van het dienend erf de strook
van 1,20 m op zijn grond afgesloten, zodat de uitweg niet meer kon
worden gebruikt. Voor de Rechtbank werd nu geëist opheffing van
die belemmering, welke eis werd afgewezen, omdat sinds 1913 de erf
dienstbaarheid slechts was uitgeoefend over een strook van 1,20 m
van het dienend erf, waarop ook geen ruimte meer was door aan-
wezige gebouwen en andere hindernissen, zodat door verjaring de uit-