125 oefening was beperkt geworden tot die smalle strook, welke ruimte te gering was voor het gebruik als uitweg met kar en paard. Het Hof verwerpt deze redenering van de Rechtbank, omdat dit er praktisch toe zou leiden, dat er alleen een recht van pad zou zijn over gebleven. Het Hof acht doorslaggevend, dat alle betrokken eigenaren van mening waren, dat het recht van weg voor de volle breedte uitslui tend over het dienend erf werd uitgeoefend, zodat geacht moet worden, dat het servituut in feite werd uitgeoefend zoals het werd gevestigd. De omstandigheid dat bij een latere kadastrale opmeting is gebleken, dat de grens van het lijdend erf 1,20 m anders lag, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking, dat de wijze waarop van de erfdienstbaarheid ge bruik kon worden gemaakt krachtens art 756 B.W. is verjaard. Aan appellant wordt zijn vordering toegewezen in voege als in het arrest is vermeld (niet gepubliceerd). De Hoge Raad echter casseert dit arrest en wijst de zaak naar het Hof te 's-Hertogenbosch terug om haar nader te beslissen en af te doen, omdat naar de mening van de Hoge Raad het Hof ten onrechte het beroep op art. 756 B.W. heeft afgewezen. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal (Prof. Eggens) wordt opgemerkt, houdt de uitspraak van het Hof, dat de extinctieve verjaring hier niet zou werken, geen steek. Er staat immers vast, dat slechts over 1,20 m is uitgeweegd. De bedoeling volgens de titel was over 2,40 m. Dan is door non-usus het recht over 1,20 m tenietgegaan. En als het Hof bedoelt dat het servituut nu ook over 1,20 m van de buurman zou lopen (maar dat blijkt nergens), dan stuit men op het voorschrift, dat niet mogelijk is verkrijging door verjaring van een niet voortdurend, zoal zichtbaar servituut. In een noot merkt Prof. Drion op: waarom heeft men niet geëist verkrijgende verjaring door de eigenaar van het dienstbaar erf van de strook van zijn buurman dan was het servituut gered geweest en had afsluiting niet plaats mogen vinden. Terwijl hij ook nog wijst op het feit dat sinds de in werkingtreding van de Wegenwet de veel zwaardere last van openbare weg wel door verjaring kan ontstaan, maar een eenvoudige erfdienst baarheid van uitweg niet. 1954/129. Hoge Raad, 27 november 1953. Als na het verstrijken van de termijn waarvoor een erfpachtsrecht is verleend, de erfpachter zonder verzet van de eigenaar in het genot blijft, wordt de erfpacht geacht door te lopen tot de opzegging door de eigenaar, die dan te allen tijde kan geschieden. Niet is nodig, dat uit een daad van de eigenaar of een uitdrukkelijk verklaarde wil tot uiting moet worden gebracht, dat de erfpacht zal doorlopen. Rechtbank en Hof hadden beide een gemeente in het ongelijk ge steld, die een erfpachter na ommekomst van de termijn in de titel be paald, op het gepachte had laten zitten en die nu deze wilde doen ontruimen, omdat hij de grond zonder recht of titel zou houden. Ook de Hoge Raad oordeelde niet anders, zodat het cassatieberoep werd verworpen, wat in de conclusie van de Advocaat-Generaal Prof. Lange- meyer en in een noot van Prof. Drion wordt onderstreept.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1955 | | pagina 23