128
daagde dateren van april 1949, daar hij bij de gerechtelijke plaats
opneming mededeelde, dat hij, voordat iemand er hem op attent maakte,
niet wist van wie de litigieuse strook was en dat hij, nadat de land
meter hem in april i949 had gezegd, dat hij het hout uit de strook
mocht kappen, dit had gedaan; dat uit de verklaringen van getuigen
bleek- dat de bezitsdaden van eiser en diens rechtsvoorgangers zich
uitstrekten over de periode van april 1919 tot april 1949 en mitsdien
eiser zijn vordering tot het staken van de stoornis moest worden toe
gewezen.
Het appèl wordt door het Hof verworpen, omdat het bezit van de
oorspronkelijke eiser als „ongestoord" moet worden aangemerkt, nu
het plaggensteken van appellant als een voorbijgaande handeling van
weinig elang moet worden geacht; met nog een verwijzing naar
art. 2015 B.W., dat er pas stuiting is als de ander meer dan een jaar
van het genot beroofd is geweest. Over het „houtkappen" op advies
van de landmeter rept het arrest met geen woord, terwijl uit het ge
publiceerde ook niet is te lezen wat het Hof van zulk een kwalijk
advies denkt.
i954/6S7- Hoge Raad, 6 oktober 1954.
Een gemeente had precario geheven van een inrit door het trottoir
naar een bedrijf. Beroep op de Raad werd afgewezen, maar bij de
Raad van Beroep had reclamant succes met zijn verweer, dat hij met
zijn rechtsvoorgangers gedurende meer dan 30 jaren voor de aanleg
van het trottoir een inrit ter plaatse had gehad en hij dus recht had
op een inrit zonder daarvoor te behoeven te betalen, dat m.a.w. recla
mant zich beriep op het verkrijgen van het recht van inrit door ver
jaring.
Voor de Hoge Raad betoogde de gemeente, dat de uitspraak van
de Raad van Beroep onjuist was zonder aanhaling van enig wetsartikel
a s geschonden, waarop de Hoge Raad ambtshalve overwoog, dat
alleen voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden door verjaring
kunnen worden verkregen (art. 744 B.W.) en hier zeker niet sprake
was van een voortdurende erfdienstbaarheid, zodat de uitspraak van
de Raad van Beroep werd vernietigd.
1954/708. Rechtbank Alkmaar, 4 maart 1954.
Een koper van een onroerend goed had daarop conservatoir beslag
laten leggen om de verkoper te dwingen mede te werken tot het no
tarieel transport. In het presidiaal verlof was de waarde van de in te
stellen vordering begroot op 4.000 met rente en kosten. De Recht
bank besliste, dat dit beslag niet had gelegd mogen worden; dit kan
slechts voor een op geld waardeerbare vordering en niet voor een
vordering tot medewerking aan transport van onroerend goedzij wees
dus de vanwaardeverklaring van het beslag af. Zij heft het beslag op
en bepaalt erbij, dat de doorhaling van het beslag zal geschieden door
de hypotheekbewaarder „op vertoon" van een authentiek afschrift van
het vonnis, zodra dit in gewijsde is gegaan.