I954/793: H°ge Raad, 23 aPrd z954- 129 Op te merken valt, dat de betrokken bewaarder' geen genoegen zal nemen met alleen een „vertoon" van de expeditie van het vonnis. Dit kan alleen in het geval van art. 561 Rechtsvordering. Voor dit geval geldt art. 3 van het K.B. van 1840 over doorhaling van beslagen, waarin gesproken wordt over „overlegging" van het vonnis, evenals in art. 1240 B.W. voor doorhaling van inschrijvingen, wat betekent, dat die stukken ter bewaring moeten blijven berusten. 1:954/759. Hof Amsterdam', 30 juni 1954. Een geding over de toepassing van de Belemmeringenwet Privaat recht. Bij beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat was aan enige eigenaren opgelegd te gedogen, dat op hun land palen voor een hoogspanningsleiding zouden worden geplaatst krachtens art. 2 van de genoemde wet. Betrokkenen gingen in beroep bij het Hof, betogende dat de palen wel op een ander tracé hadden kunnen worden gesteld, dat het beter was een ondergrondse kabel te leggen, dat de palen hinderlijk waren bij het bewerken van het land en bovendien ontsierend. Het Hof wijst de bezwaren af, omdat niet gebleken is, dat de gekozen oplossing meer hinder in het gebruik van de landerijen meebrengt dan redelijkerwijze noodzakelijk is en dat andere oplossingen minder bezwaarlijk zouden zijn. Een geding over een gang tussen twee huizen, die volgens de ene door de andere eigenaar zonder recht of titel in bezit wordt gehouden door de gang af te sluiten en te gebruiken als bergruimte. De Rechtbank overwoog, dat de gang op de kadastrale kaart bij het huis van eiser behoort en gedaagde deze afsluit en gebruikt als berg plaats. Gedaagde doet beroep op het feit, dat sinds 1903 hij en zijn voorgangers bezit hebben van de gang. Volgens de Rechtbank is in deze bewering niet te lezen een beroep op acquisitieve verjaring en moet dus bewijs van de gestelde feiten als niet terzake dienende worden gepasseerd. Eiser mag zijn eigendomsrecht door getuigen gaan bewij zen. Bij die bewijslevering komt o.m. de landmeter als getuige ver klaren, dat de kadastrale grens al sinds 1825 zo loopt, dat de gang bij het huis van eiser behoort. Uit verklaringen van vier andere getuigen put de Rechtbank dan het vermoeden, dat de gang bij het perceel van eiser behoort en diens eigendom is. Voor het Hof betoogt de verliezer, dat de Rechtbank ten onrechte op de kadastrale kaart en de getuigenverklaringen vonnis heeft gewezen en zijn beroep op verkrijgende verjaring heeft afgewezen. Het Hof stelt de Rechtbank in het gelijk en zo komt de zaak voor de Hoge Raad. Daar wordt alleen als grief gesteld, dat het Hof, evenals de Recht bank, het beroep op verjaring niet heeft aanvaard. Maar hier heeft de Hoge Raad het gemakkelijk, want hij zegt, dat het duidelijk is, dat het Hof heeft aangenomen, dat hij niet een ondubbelzinnig bezit had, zodat de klacht over de duistere uitspraak van het Hof moet worden afgewezen. J. H. J.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1955 | | pagina 27