191
baar teken te stellen in de vorm van een buste, die ook bij komende
geslachten het beeld kan doen oprijzen van de mens Tienstra, zoals
bijna ieder die hier aanwezig is, hem tijdens zijn leven heeft gekend.
Velen zullen de Nederlandse Landmeetkundige Federatie dankbaar
zijn voor dit initiatief en het is mij persoonlijk, hoe moeilijk het mij
ook moge vallen, een voorrecht vandaag bij de overdracht van dit beeld
aan de Hogeschool, opnieuw enkele gedachten aan Tienstra te mogen
wijden.
Op de keper beschouwd is de gewoonte de prominenten na hun
dood in hun uiterlijke verschijningsvorm vast te leggen door een
beeltenis waarin, als het goed is, ook hun wezenskenmerken spreken,
vooral een behoefte van het geslacht, dat de betrokken persoon heeft
gekend. Voor de tijdgenoten heeft het beeld een zeer eigen betekenis.
Immers, de aanschouwing ervan brengt ons de persoonlijkheid van de
gestorven vriend of leermeester opnieuw in herinnering. Wij door
leven in het aangezicht van de afbeelding telkens weer iets uit ons
eigen verleden, waarbij hij die is heengegaan en wiens beeltenis voor
ons staat, nauw betrokken is geweest. Hoeveel anders ligt dit met
komende geslachten, ja zelfs met hen die na 1951 hun intrede in het
Geodesiegebouw hebben gedaan. Straks, als zij voor dit borstbeeld
staan, zal dit ook voor hen het beeld zijn van iemand wiens naam
een uiterst bekende klank heeft en die menigeen bij enig nadenken
met een zekere eerbied zal uitspreken. Ik ken dit verschil bij uitstek
uit eigen ervaring. Bij de talloze malen, dat ik, in een periode van
20 jaar, in de uitbouw van het Geodesiegebouw het oog liet rusten op
het borstbeeld van Schols en op de plaquette van Heuvelink, ben ik
mij dit verschil bewust geworden. Schols, die voor mij de grote voor
ganger was, wiens naam is verbonden aan zo menig excellerend weten
schappelijk werk op het terrein van de geodesie, doch wiens borstbeeld
voor mij de uitbeelding van een persoonlijkheid was, die ik slechts
kende uit de overlevering, terwijl ik tevergeefs het verband zocht
tussen zijn gelaatsuitdrukking en de vruchten van zijn wetenschap
pelijk denken. Hoeveel anders met Heuvelink, in wiens prachtige
beeltenis niet in de eerste plaats de wetenschap voor mij oprees, maar
de mens met wie ik in allerlei verhoudingen samen had gewerkt. Zo
zal het ook gaan met het beeld van Tienstra: de geslachten die na 1951
in Nederland en elders hun levensloop in de geodesie aanvangen,
hebben geen beeld nodig om de naam Tienstra in hun bewustzijn tot
leven te wekken. Figuren als Schols en Tienstra hebben in hun vak
een spoor achtergelaten, dat hun naam onuitwisbaar draagt; om hen
niet te doen vergeten is geen gehouwen beeld nodig. Hun geestes
kinderen gaan door de geschiedenis van het vak en dragen hun naam
door komende geslachten heen, maar voor ons, de levenden van vóór
1951, straalt, als het goed is, uit dit beeld van Tienstra ons iets
tegemoet van de mildheid des geestes, die in moeilijke tegenstellingen
op zo natuurlijke wijze alle spanningen kon verdrijven, iets van de
warmte des harten, die in moeilijke ogenblikken in ons leven troost
en rust vermocht te geven.