233 Verscheiden eeuwen reeds wordt de tijd bepaald aan de hand van de relatieve beweging van de sterrenhemel, m.a.w. op grond van de rotatie van de aarde. Zolang men kon aannemen, dat de aardrotatie constant was, kon men de lengte van de dag gebruiken als tijdseenheid. In de loop van de 18e eeuw begon men echter aan de constantheid van de aardrotatie te twijfelen; men ontdekte nl. dat de gemiddelde lengte van de maan, zoals die volgde uit de waarnemingen, niet overeenkwam met de theorie, doch een ongeveer eenparige verandering vertoonde. Men schreef en schrijft dit toe aan een eenparige vertraging van de aardrotatie. Pas in de tweede helft van de vorige eeuw gelukte het verschillende astronomen aan te tonen, dat deze vertraging, die van de orde van 0,6 sec per jaar is, een gevolg is van de wrijving door de getijbeweging, vooral in ondiepe zeeën en nauwe zeegaten. Het bleek echter dat, zelfs wanneer men deze vertraging van de aardrotatie in rekening bracht, astronomische verschijnselen die op lange termijn voorspeld konden worden zoals de gemiddelde lengte van de maan; de zon, Mercurius, Venus - niet plaats vonden op de voorspelde momenten. Er traden in die gemiddelde lengte fluctuaties op, die voor de verschillende hemellichamen gelijk waren en konden worden verklaard door aan te nemen, dat in werkelijkheid de aard rotatie fluctueerde. Hoogst waarschijnlijk zijn deze fluctuaties voor namelijk het gevolg van oorzaken in het inwendige van de aarde en slechts voor een klein deel van uitwendige oorzaken. Hierop wijst ook de sterke correlatie die bestaat tussen deze fluctuaties en aardmagne- tische verschijnselen. Stoyko merkte in 1937 op, dat er, behalve deze veranderingen in de aardrotatie op lange termijn, ook jaarlijkse variaties optreden. De wijze waarop hij deze vond was geheel verschillend van de manier waarop de eerstgenoemde veranderingen worden geconstateerd. Waar nemingen van de lengte van de maan bv. zijn daarvoor veel te onnauw keurig; men kan deze jaarlijkse variaties slechts vinden door de gang van een aantal zeer nauwkeurige tijdmeters, bepaald door de astrono mische waarnemingen, te analyseren. Vertoont van een aantal tijd meters het verloop in de gang een zelfde beeld, dan is het zeer waar schijnlijk, dat er een gemeenschappelijke oorzaak is, in dit geval ver anderingen in de aardrotatie. Hoewel er van jaar tot jaar niet onbelangrijke verschillen zijn zowel in amplitude als in fase, is er een nauwe samenhang met de seizoenen. Vergeleken met de gemiddelde rotatiesnelheid is de aarde in juni 0,074 sec achter en in november 0,065 sec v°ór. Anders gezegd: in september is de dag 0,0014 sec „te kort" en in maart 0,0012 sec „te lang". Lineair gemeten is een punt aan de equator 34 meter achter en in november 27 meter vooreen amplitude dus van rond 60 meter. Intussen is de maximale versnelling die een punt aan de equator hierdoor ondergaat slechts 46 cm dag maand, of wel het 5 billiardste deel van de zwaartekrachtsversnelling! Deze kort-periodieke variaties in de aardrotatie worden toegeschre ven aan seizoenvariaties (die overigens van jaar tot jaar kunnen ver-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1955 | | pagina 27