238 theorie tenminste praktische levensvatbaarheid zal hebben. Dat dit geen eenmanswerk ooit kan zijn, is tevens duidelijk. Van de man die de theorie zal toepassen en zijn handen vol heeft aan de hiermee gepaard gaande organisatorische en administratieve werkzaamheden, kan niet gevergd worden, dat hij de gehele theorie met al zijn verwerkte vereenvoudigingen en daarmee met zijn betrouw baarheid zal overzien. Dit maakt, dat van de theoreticus tevens gevergd wordt het gieten van zijn uitkomsten in een zogenaamd begrijpelijke, hoewel van theo retisch standpunt gezien vaak vage, vorm, waarin woorden en begrip pen voorkomen ontleend aan de spreektaal. Echter zodanig, dat hier door zoveel mogelijk een verkeerde toepassing van de theorie voor komen wordt. Ik kan U uit eigen ervaring vertellen, dat dit wel een der moeilijkste en tijdrovendste, hoewel uitermate boeiende, taken is van de theoreticus. Om goed de betekenis te kunnen inzien van een model, kan men zich afvragen wat nu toch een door deductie afgeleide stelling betekent voor de dingen in de fysische realiteit, waarmee de mens wil werken of waarop de mens invloed wil uitoefenen. Deze vraag is lastig zo maar te beantwoorden, want wat is de betekenis van een punt zonder afmeting of een, lijn zonder dikte, zoals gebruikt worden in het wis kundig formalisme? Zonder een zekere koppeling aan bepaalde fysische begrippen is deze betekenis voor de ingenieur niet aan te geven. Als een deel van het inductieproces moet men dan ook de opstelling van toevoegingsdefinities beschouwen. Zo moet men voor de begrippen punt en lijn de handelwijze aangeven, waarop men van fysische groot heden, na een zekere idealisatie, komt tot de wiskundige begrippen punt en lijn. En dit komt neer op de beschrijving van het hiermee gepaard gaande waarnemingsproces. Een fraai voorbeeld is de' grenslijn van een kadastraal perceel, begrensd door een brede sloot. Stel de (de-)limitatie heeft uitgewezen, dat de grens wordt gevormd door het midden van de sloot. De land meter zal nu trachten, bv. door het plaatsen van jalons, een aantal knikpunten van de grenslijn te bepalen. Nog afgezien van de nog altijd reële dikte van deze jalons is dit proces allesbehalve eenduidig wegens de vaagheid van de slootkanten. Een collega-landmeter zal ongetwijfeld komen tot een andere keuze van knikpunten en daarmee van de grenslijn, enz. Wij zien dus, dat een op deze wijze uitgevoerde idealisatie niet tot een eenduidige grenslijn voert, maar tot een aantal binnen een zeker gebied gelegen mogelijkheden. De conclusie moet dus luiden, dat van één grenslijn geen sprake is, maar dat aan het fysische 'begrip grens in het model een zoals we zeggen stochastische grenslijn met een waarschijnlijkheidsverdeling moet worden toegevoegd. Zijn de slootkanten vlak voor de meting" afgestoken, dan lijkt het gezien de door de maatschappij gestelde eisen dat met voldoende nauwkeu righeid aan de fysische grenslijn in het model een lijn kan worden toegevoegd. Maar dit is schijn, want als in plaats van de landmeter de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1955 | | pagina 32