242
speling, hoek- en lengtemeting, enz. Hier heeft men te maken met het
inductieve element in het werk van de landmeter. Tenslotte zal men
zich steeds rekenschap moeten geven van de doelstelling van zijn
werk de door de maatschappij te stellen eisen hetgeen tot uiting
komt in de keuze uit de nauwkeurigheidsgebieden i, 2 of 3, danwel
in het afwijken van de gegeven richtlijnen als deze toch nog tot een in
de gegeven omstandigheden te onnauwkeurige of te nauwkeurige werk
wijze aanleiding zouden geven. Dit is het constructieve element in het
werk van de landmeter.
Men ziet dus hoezeer ook de practicus met de gehele behandelde
problematiek te maken heeft. Waar bij het inductieve element sterk
de kwestie van de inschakeling van het model naar voren komt, komt
bij het uitzetten vooral de kwestie van de uitschakeling van het model
aan de orde. In de nieuwe H.T.W. is aan dit laatste punt veel aan
dacht besteed, hoewel de beschouwingen door de sterke vereenvoudi
ging van het model nogal aan de theoretische kant moesten blijven. Ook
bij de toetsing van meet- en rekenresultaten is een goed inzicht in het
uitschakelingsprobleem van praktisch belang.
Duidelijk is dus wel, dat geen enkele theorie de vrijheid en daarmee
de verantwoordelijkheid van de landmeter beperkt; het tegendeel is
eerder waar
Het zich rekenschap geven van de fysische betekenis van het ge
bruikte model kon oplossing geven van vele schijnproblemen. Ik ben
ertoe gekomen mij hiermee bezig te houden door de in de vaklitteratuur
tussen de jaren 1920 en 1950 gepubliceerde tegenstrijdige meningen
over de betekenis van middelbare fouten en foutenellipsen (Friedrich,
Möhle, Pinkwart, Bachmann, e.a.) en de toepassingen van zgn. aan
sluitingsmethoden. Tijdgebrek verhindert mij in te gaan op analoge
probleemstellingen in de hogere geodesie. Deze zijn des te belangrijker,
omdat de studie van de hiermee gepaard gaande meer gecompliceerde
theorie licht werpt op de eenvoudiger problemen van de lagere geo
desie. Men vergeve het mij, dat ik nu toch weer heb uitgeweid over
de H.T.W. Een der redenen hiervoor was, dat, dank zij het eerder
vermelde rapport, een goede illustratie van mijn denkwijze mogelijk
werd zonder op technische bijzonderheden in te hoeven gaan.
Ik ben van mening, dat een grondige studie van theoretische
kwesties, gezien tegen de achtergrond van de praktijk, pas goed
de basis legt voor een ontwikkeling tot goed prakticus. Juist daarom
zou ik het zo toejuichen als afgestudeerde jonge geodeten zich verder
in deze richting zouden kunnen bekwamen. Dat ongetwijfeld de leer
meesters van vandaag de minderen van hun leerlingen in de toekomst
zullen zijn, is hiervan de onvermijdelijke consequentie. Maar zou dit
niet de mooiste bekroning van hun werk zijn? Dat zo de beoefening
van het vak voor velen een verrijking van hun leven kan worden, staat
voor mij vast. Het constateren toch van het groeien van ideeën ergens
in het eigen onbewuste, het spelen met deze ideeën bijvoorbeeld in de
vorm van gedachte hantering van meer of minder mechanische model-