36 geworden". Toch is in deze uitlating meer verborgen dan alleen een expressie van wanhoop. In de eerste plaats wordt hier een getal ge noemd, nl. 3'. Dit getal hangt ongetwijfeld direct samen met de nauw keurigheid van de toenmaals gebruikte hoekmeetinstrumenten. Het is kenmerkend, dat hier niet gesproken wordt van een hoek die bv. op drie graden niet sluiten wil. Men wist zeer goed, dat met de op dat ogenblik beschikbare randverdelingen een dergelijke fout niet ge maakt behoefde te worden. Anders gezegd, indien men zich al neer moest leggen bij de onvoorspelbaarheid van de, in een bepaalde obser vatie te maken fout, men, indien het onzekerheidsinterval maar groot genoeg genomen werd, toch op een zeker ogenblik met vrij grote zekerheid kon zeggen, dat daarbuiten sprake was van inderdaad grove fouten, van blunders, redresseerbaar door herhaling van de waarne ming. Er was variabiliteit, doch variabiliteit binnen, zij het dan ook voorshands vaag definieerbare, grenzen. In de tweede plaats kunnen wij hieruit lezen de realisering van het feit, dat indien men het meetproces maar lang genoeg voortzette, de kans bestond, dat men inderdaad op een waarde terecht zou komen, die het zo zeer begeerde doel, het opheffen van een sluitfout, zou be werkstelligen. En wanneer ons nu hier als vanzelf het woord kans in de mond komt, dan wordt het duidelijk, dat het onderhavige pro bleem ten nauwste verband houdt met de kansrekening. Een enkel woord volge hier over de ontwikkeling van deze weten schap. Haar oorsprong ligt in de 17e eeuw en was in eerste instantie te danken aan de 'toenmaals gaarne en veel gespeelde geluks- of wel gokspelletjes. Eieden die bij de meer ingewikkelde van deze spelletjes uiterst onaangename ervaringen opgedaan hadden bij de toepassing van hun primitieve ideeën omtrent kansen, wendden zich tot mathe matici, teneinde zich in den vervolge voor grote financiële aderla tingen zo mogelijk te behoeden. Hier begint de waarschijnlijkheids rekening veelal moeizaam haar weg te zoeken. Principiële problemen werden opgeworpen, welker beantwoording ook thans nog voor contro versiële opvattingen ruimte laat. Echter, de praktijk van het meten, zowel in de landmeetkunde als in de astronomie, was weinig gebaat met filosofische beschouwingen. Wanneer men nu eenmaal het Euclidisch model als werkschema ge kozen had, dan was het een dwingende eis, dat de waarnemingen zich zouden voegen in dit model. Men kan in de Euclidische meetkunde nu eenmaal niet verder rekenen met een vlakke driehoek waarvan de drie hoeken zich volstrekt niet willen schikken in de eis, dat zij, tezamen geteld, 1800 moeten opleveren. En wilden de waarnemingen zich dan niet goedschiks naar het Euclidisch model regelen, des te erger voor hen, dan maar kwaadschiks. Zij werden a.h.w. op een procrustesbed gelegd en groter dan wel kleiner gemaakt, al naar de dwingende eisen van het schema dit voorschreven. Het is wel aan te nemen, dat de landmeters van die tijd bij deze verminkingen een min of meer kwaad geweten zullen hebben gehad. Zij „vereffenen" hun waarnemingen wel, maar praten er liever niet

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 38