44 lijk collectief. Men kan zich nu op het standpunt stellen, dat dit ver schijnsel geen verklaring behoeft en opmerken, dat het in het geheel geen wonder is, dat een waarneming die ik op een bepaald moment aan een bepaald object doe, afwijkt van een waarneming aan ditzelfde object op een ander moment, daar de volkomen identiteit van het ik zowel als van het object op de verschillende tijdsmomenten met recht in twijfel getrokken kan worden. De verleiding om, hier aangekomen, klassieke auteurs te citeren, die over dit onderwerp ook wel'een en ander hebben opgemerkt, is haast onweerstaanbaar; ik wil echter volstaan met erop te wijzen, dat wij geen objecten observeren, maar alleen bepaalde eigenschappen daarvan, en dat het in dit verband toch niet voldoende is alleen de theoretische mogelijkheid van een variabili teit in de tijd te stellen, doch een nader onderzoek omtrent deze variabiliteit met het oog op de onderwerpelijke eigenschappen toch wel gewenst lijkt. Om het anders uit te drukkende opmerking, dat het niet mogelijk is zich tweemaal in dezelfde rivier te baden U ziet, ik bezwijk toch voor de verleiding is weinig zinvol, indien men zich beperkt tot bv. de reinigende eigenschap van een dergelijk bad. Voorts vrees ik, dat ondanks de effectvolle wijze waarop aan de begrippen toevallige en systematische fout de doodsteek is toegebracht, deze begrippen toch nog wel lange tijd bij ons zullen blijven spoken. Het maken van fouten is nu eenmaal een dergelijke algemeen mense lijke kwaliteit, dat ieder, die zich praktisch bezig houdt met het doen van waarnemingen, dit begrip „fout" onwillekeurig steeds aan zich opgedrongen voelt. Het lijkt wel, alsof deze begrippen dus toch niet zo efemeer zijn, als hiervoor werd betoogd en dat aan het woord „fout" een bijna even reële betekenis toegekend kan worden als aan het begrip „waarneming". Het willen verwerpen van dit begrip nu, zolang men niet in staat is het kennistheoretisch voldoende te definiëren, roept bij mij de associatie op aan een opmerking die Hegel eens maakte n.a.v. de kennistheorie van Kantdeze deed hem nl. denken aan een zekere geleerde, die zich volstrekt niet te water wilde begeven, alvorens hij zwemmen geleerd had. Daar men nu eenmaal zwemmen niet op het droge kan leren, is deze houding weliswaar consequent, doch tevens steriel. Men zou, op onze fouten terugkomende, in dit verband kunnen zeggen, dat men een juiste verstandhouding tegen over fouten slechts kan verkrijgen door ze te maken. Moeten wij nu hier ook, als onvermijdelijke tegenhanger van het foutenbegrip, de zojuist met gepaste bewijzen van rouwbeklag ter aarde bestelde „ware waarden", weer in het leven terug trachten te roepen? Ik vrees, geachte toehoorders, dat ik thans bezig ben U in een uiterst paradoxaal wordende historie te verwikkelen en wil dus dit gedeelte van mijn rede beëindigen met een aanhaling van Bolland, die naar mijn mening de enig mogelijke afsluiting kan vormen. Bolland merkt nl. in zijn „Collegium Logicum" ongeveer het volgende op: „Het feit, dat Kant bewezen heeft, dat het Ding an sich voor ons onkenbaar is, behoeft ons niet te beletten er naar te zoeken". Zo zullen wij dan ook,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 46