67
vlakken van C en Bbeide bundels worden daarna opgevangen in de
kijker K. Zijn de lichtwegen van beide bundels nu tot op enkele tiende
microns na aan elkaar gelijk, dan zal men in de kijker een symme
trisch interferentiepatroon waarnemen van lichte en donkere strepen,
waarbij het midden van het patroon, dat uit een witte streep bestaat,
het scherpst is, terwijl het patroon aan weerskanten van deze witte
streep geleidelijk na 4 a 5 strepen, dus bij een wegverschil van enkele
golflengten, vervaagt. Bovendien zullen de strepen aan de randen
gekleurd zijn. Dit typische patroon is het gevolg van het gebruik van
wit licht, dat immers uit licht van verschillende golflengten bestaat.
Wil men dus een interferentiebeeld waarnemen, dan mag het weg
verschil van de lichtbundels niet groter zijn dan enkele golflengten nl.
ongeveer 3 micron. Omgekeerd kan men nu uit het feit dat het inter
ferentiebeeld zichtbaar is, concluderen, dat de lichtwegen van beide
bundels maximaal slechts 3 micron kunnen verschillen en daaruit volgt
weer, dat de afstanden tussen de spiegelende oppervlakken van de spie
gels A en B en B en C nagenoeg gelijk moeten zijn. Wijzigt men de
lengte van één der twee lichtwegen nog zo, dat het interferentiepatroon
een symmetrisch beeld vertoont, dan kan men aannemen, dat de licht
wegen niet meer dan enkele tiende microns verschillen. Met behulp
van de kwartsstaaf gaat Vaisala nu eerst de afstand tussen de spie
gelende oppervlakken van A en B bepalen en met behulp van de
interferentiemeting is dan dus ook de afstand tussen de spiegelende
oppervlakken van B en C bekend.
Men kan nu ook (zie fig. 2) de lichtbundel tussen de spiegels
A en B meermalen, bv. tweemaal, laten weerkaatsen. Het interferentie
beeld zal dan verschijnen als men de spiegel C zodanig opstelt, dat de
afstand tussen de spiegelende oppervlakken van B en C tweemaal zo
groot is als de afstand tussen A en B. Aldus kan men de afstand AB
Fig. I
S
Fig. 2