115
zou moeten zijn, nog lang niet voltooid was. Hierbij kwam nog, dat
reeds vernieuwde kaarten volkomen onbruikbaar waren geworden ten
gevolge van grondverbeteringen met de daaruit voortvloeiende grens
wijzigingen, die niet op deze kaarten waren bijgewerkt. Men zag in,
dat met behulp van de traditionele werkmethode niet op redelijke ter
mijn afdoende resultaten waren te bereiken.
België en Frankrijk kunnen we rustig voorbijgaan. Immers, daar
worden, althans voor kadastrale doeleinden, zo goed als geen kaarten
vervaardigd onder toepassing van de fotogrammetrische meetmethode,
al moet hier toch even worden vermeld, dat de eerste resultaten op
het gebied van de fotogrammetrie zijn geboekt in Frankrijk en wel
door Laussedat in 1858, bijna een eeuw geleden. (De bijhouding van
verouderde kadastrale plans geschiedt in Frankrijk vaak met behulp
van ontschrankte foto's.)
Hoe is nu de ontwikkeling in Nederland geweest?
Deze heeft zich zeker niet schoksgewijs voltrokken.
Reeds in de jaren negentig zien we mensen als Gleuns en Colpa zich
interesseren voor de fotogrammetrie, ook al zien zij nog niet een on
middellijke toepassing bij het kadaster. Bijna dertig jaren heeft men
daarna nodig om tot de eerste praktische resultaten te komen. Inte
ressant is bv. de proef „den Eng" bij Wageningen. De conclusie die
daarvan het gevolg was luidde, dat de fotogrammetrie voor kadastrale
doeleinden zeker toegepast zou kunnen worden in de waterrijke ge
bieden in Noord-Holland. We schreven toen 1927.
Kort daarop kregen we de proefneming „Hilvarenbeek" in 1928
en „Den Hout" in 1929. Dit waren niet direct kadastrale proeven.
Ze hadden tot doel na te gaan of het mogelijk was met behulp van de
instrumenten van Roussilhe en Wild langs economische weg topografi
sche kaarten te vervaardigen. De subcommissie voor fotogrammetrie
van de triangulatiecommissie kwam tot de conclusie, dat dit met eerst
genoemd instrument niet het geval was, met het andere wel, waarbij
werd gemeld, dat de nauwkeurigheid zelfs iets groter zou zijn dan die
van de topografische kaarten, die uit niet al te goed aansluitende
kadastrale plans werden samengesteld.
Waren het tot dusverre geen kadastrale proefnemingen, van ka
dastrale zijde bestond toch in elk geval veel belangstelling voor de
fotogrammetrie. Dit blijkt o.a. uit de ontwikkeling van de zgn. declivo-
meter door de grote Boer. Met de beschrijving van dit instrument
immers trachtte hij een bijdrage te leveren tot het bepalen van de stand
van de camera-as tijdens het maken van de opname.
Uit de verslagen over de opmeting en de kaartering van de Biesbos
polder omstreeks 1930 blijkt hoe gauw men in die dagen wel tevreden
was. Verliep de hele procedure tot en met de opneming in grote lijnen
zoals dat thans nog geschiedt in het geval dat de paspunten niet
worden gesignaleerd, de opnamen werden slechts ontschrankt, de ont
schrankte foto's op zink geplakt, waarna op calqueerpapier de op de