217
wil, onder supervisie van de kadastrale dienst. Goede herinneringen
bewaar ik in dit opzicht aan de toenmalige ingenieur-verificateur in
Zutphen, de heer Th. L. Kwisthout.
Op 13 april 1922 keurde de Minister van Waterstaat goed, dat de
ondergetekende op dezelfde wijze zou worden ingeschakeld bij de te
verrichten terreinopmetingen t.b.v. de scheepvaartwegen in Zuid-
Limburg, welke werkzaamheden op 25 april 1922 zijn aangevangen.
De bemoeienis van de adviseur was in beide gevallen weliswaar ver
schillend, omdat voor het Julianakanaal de berekeningen werden uit
gevoerd door de met de plaatselijke leiding belaste Ir. N. E. Servatius,
doch gemeenschappelijk was, dat de hoofdwerkzaamheid zich beperkte
tot de meetkundige grondslag. Opmerking verdient verder, dat de
bemoeienis van kadastrale zijde in de divisie Zutphen belangrijk inten
siever was dan in Limburg.
Het verdient vermelding, dat de werkzaamheden van de adviseur bij
de Twente-kanalen in oktober 1923 een einde namen ten gevolge van
het feit, dat een landmeter van het Kadaster werd aangesteld voor de
voor die dienst te verrichten kaarteringen, die na dat ogenblik mede
ten behoeve van het Kadaster zouden worden uitgevoerd. Het gehele
archief van meetboeken en berekeningen werd dientengevolge door
mij aan het Kadaster overgedragen, waarbij de vraag in hoeverre
deze voor het eigenlijke kadastrale werk van nut zouden kunnen zijn,
buiten beschouwing bleef. Zoals ik op 11 oktober 1923 aan de toen
malige technisch-ambtenaar van de Rijkswaterstaat in Hengelo schreef,
zouden wij dus voortaan alleen nog slechts voor de waterpassingen
overleg plegen.
Het was trouwens niet de eerste keer, dat dezelfde tendentie van
kadastrale zijde voelbaar werd gemaakt. Nadat in de zomer van 1922
de waterpassing Den Helder-Terschelling tot stand was gekomen,
ten gevolge waarvan ik in nauwere aanraking kwam met de toenmalige
hoofdingenieur-directeur van de R.W. in algemene dienst, Ir. W. F.
Stoel, verkreeg deze in de herfst van dat jaar machtiging een onder
handse overeenkomst te sluiten betreffende de triangulatie van de
Gelderse IJssel, met welke werkzaamheden onmiddellijk werd aange
vangen. Toen in het voorjaar van 1923 aan deze overeenkomst uit
breiding zou worden gegeven door ook de opnemingen van het winter
bed van de rivierkaart, dus de detailmeting, aan het Geodetisch Bureau
op te dragen, wendde de Minister van Financiën zich bij schrijven
van 12 maart 1923 tot zijn ambtgenoot van Waterstaat, waarin bezwa
ren werden ingebracht tegen het verlenen van deze opdracht en de
aandacht erop werd gevestigd, dat deze metingen met voordeel door
de dienst van het Kadaster zouden kunnen worden uitgevoerd (helaas
mis ik in mijn archief het afschrift van deze brief, dat mij door de
h.i.d. Ir. Stoel werd toegezonden om advies). In de begeleidende brief
werden mij door Ir. Stoel een aantal vragen gesteld, zoals:
1) Op welke wijze wordt de aansluiting van de driehoeksnetten van
de rivierkaart aan het primaire net der Rijksdriehoeksmeting het
best verzekerd?