221 Rijkswaterstaat Kadaster gesproken. Het kon niet anders of hier moest een poging worden gedaan het verschil in taakstelling van een technische Rijkswaterstaatsdienst en de kadastrale dienst uitvoerig in het licht te stellen. Schrijvers ervaringen in de jaren 1922 tot op dat ogenblik waren zeker geschikt hem aan te sporen de grenzen tussen deze twee organen duidelijk aan te geven. Reeds vóór de ervaringen die zowel de Rijkswaterstaat als de ondergetekende op deden bij de opmetingen t.b.h. Rijksweg 7, bestond dezerzijds toch voldoende begrip voor de situatie om het verschil in doelstelling van kaarteringswerk voor beide diensten in alle duidelijkheid te verstaan. Ik lees o.a..: Het Kadaster is in hoofdzaak een instituut ter verzekering van de eigendom van onroerende goederen. Daarvoor is dus alleen van belang wat met het begrip eigendom in verband staat. Bv. van een weg worden niet de bermen en de verharding opgemeten, doch alleen de kadastrale grenzen. Voor het maken van grondkaarten waarop later kunstwerken worden ontworpen, zijn zulke gegevens juist van groot belang en zij zullen door de ontwerpende diensten dan ook bij voorkeur worden opgemeten. Aan de hand van de grondkaarten wordt een project gemaakt, de onteigeningsgrenzen worden op de kaart getekend en aan de hand van de metingen op het terrein uitgezet. In normale gevallen komt daarna het Kadaster en meet alleen deze onteigeningsgrenzen in in bestaande kadastrale plans. Alle kadastrale nummers die binnen die lijnen op de kadaster- kaart vallen, worden in onteigeningsstukken genoemd en de grootte ervan is reeds bekend, zodat van enige meting daarvan door het Kadaster geen sprake meer is: alleen onzekerheden aan de grens moeten opgelost worden. Hieruit blijkt, dat bij deze gang van zaken zeer weinig dubbel gemeten wordt, omdat, wat door het Kadaster wordt gemeten, nl. de onteigeningsgrenzen, door de Waterstaats dienst juist niet wordt gemeten, maar alleen uitgezet van de teke ning af. Waar juist het voorkomen van dubbel werk ogenschijnlijk een krachtig aigument kan vormen om metingen, vooral die waarop onteigening volgt, aan het Kadaster op te dragen, daar leek het mij nuttig aan te tonen, dat het inderdaad zeer weinig bedraagt. Met opnamen waarop geen overdracht van eigendom volgt, krijgt het Kadaster niets te doen en daarom kan dat argument daar in het geheel niet gelden. Zonder dat ik op dit ogenblik deze uitspraken van maart 1925 nog alle woordelijk voor mijn rekening zal nemen, maken zij toch wel duidelijk, dat van de kant van de schrijver dezes van den beginne af een poging is gedaan tot grensafbakening tussen technische diensten en de kadastrale dienst te komen. De achtergrond van deze discussie was de overtuiging, dat het uiterst gewenst was aan technische zijde de activiteit op landmeetkundig gebied op een hoger niveau te brengen. De schrijver had in die jaren geen andere mogelijkheid dan zulks te doen langs de weg van een particulier bureau, waarin hij uit de aard

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 17