231
„Voor veel landmeetkundig werk kan worden volstaan met per
sonen van de klasse der buitengewone opzichters, die echter in plaats
van de bouwkundige kennis een speciale landmeetkundige opleiding
zouden moeten ontvangen, welke door het door mij bedoelde orgaan
zelve zou kunnen worden georganiseerd, terwijl daarnaast een grote
landmeetkundige ervaring zou moeten staan. Hierin kan een vlot
tende personeelsbezetting ontstaan, omdat aan deze categorie amb
tenaren bij gemeenten, petroleum- en cultuurmaatschappijen een
levendige behoefte bestaat. Deze personeelswisseling acht ik voor
terreinpersoneel noodzakelijk."
Intussen was deze nota voor Ir. Stoel de aanleiding, per brief van
30 januari 1929 een ontwerp van een nota betreffende het oprichten
van een fotogrammetrische dienst aan de secretaris van de Rijkscom
missie voor Graadmeting en Waterpassing ter beoordeling toe te
zenden. Het eerste ontwerp van deze nota was aanleiding tot een
gedachtenwisseling tussen de heren Heuvelink en Stoel, zulks vooral
naar aanleiding van het feit, dat Ir. Stoel, zonder dat te voren vast
stond welke ruimte voor de Rijkscommissie voor Geodesie in het
geodesiegebouw gereserveerd zou moeten blijven na overgang van de
Bijhoudingsdienst der Rijksdriehoeksmeting naar het Kadaster, het
voorstel deed, de te stichten fotogrammetrische dienst in het geodesie
gebouw van de Technische Hogeschool te huisvesten. Een tweede ge
voelig punt was kennelijk de opmerking van Ir. Stoel, dat hij het van
belang achtte voor de instandhouding van de Rijksdriehoeksmeting, het
gecentraliseerde bedrijf controle te doen uitoefenen op de hoekpunten
van het rijksdriehoeksnet. Het schijnt, dat over deze nota in de maan
den maart, april en mei enkele brieven zijn gewisseld tussen Heuve
link en Stoel, totdat bij schrijven van 27 mei 1929 Ir. Stoel de defi
nitieve versie van de nota „betreffende opmetingen in Nederland" aan
de Minister van Waterstaat zendt. In deze brief wordt voor het eerst
van ambtelijke zijde duidelijk het verband gelegd tussen de plannen tot
stichting van een centrale meetdienst en de opmetingen nodig voor de
uitvoering van het rijkswegenplan. Deze nota vangt als volgt aan:
Dezelfde overwegingen (het in een centraal lichaam samenvatten
van de opmetingsdienst) die in het jaar 1869 ertoe geleid hebben
de terreinopneming voor de rivierkaart op te dragen aan de Alge
mene dienst van de Rijkswaterstaat en aldus handelende eenheid te
brengen in de wijze van meten en het in kaart brengen van de
opgemeten gebieden, kunnen geacht worden te gelden met betrek
king tot de behoefte aan goede terreinkaarten voor de uitvoering
van het rijkswegenplan.
Ook voor dit plan moet worden getrianguleerd, moeten veel
hoeken gemeten worden en moet worden gebruik gemaakt van de
kadastrale plans, en de metingen zullen volledig aan de thans be
schikbare rijksdriehoeksmeting moeten aansluiten.
De metingen voor het wegenplan zullen zowel wat de omvang