236 gezonde gedachte is gestrand. Ik acht het echter bijzonder waarschijn lijk, gezien de manipulaties op het Ministerie van Financiën met het voorstel van de Minister van Waterstaat, de nota betreffende de Cen trale Meetdienst t.b.v. het wegenplan naar de Rijkscommissie voor Graadmeting en Waterpassing om advies te zenden, dat de medewer king van de Ministeries van Financiën en Oorlog voor de instelling van deze commissie niet is verkregen. In dit verband verdient het ook vermelding, dat evenmin als deze door de Minister van Waterstaat voorgestelde commissie ook die, gevormd uit de Rijkscommissie voor Graadmeting naar aanleiding van de nota van de ondergetekende van 5 april 1927, bestaande uit de heren Heuvelink, Luymes, Brückel, Kwisthout en Stoel, ooit tot enige activiteit is gekomen. Het schijnt, dat de controversen zodanig waren, dat geen enkele poging tot coördinatie op dit terrein tot enig resul taat kon voeren. Dat deze controverse inderdaad bestond, is misschien het duidelijkst tot uiting gekomen in de nota die door de Triangulatiecommissie op 20 nov. 1929 werd ingezonden aan de Minister van Financiën als antwoord op de door deze minister aan genoemde commissie om advies gezonden nota betreffende „terreinopnemingen in Nederland" van de Minister van Waterstaat. De strekking van dit advies van de Triangu latiecommissie is een volstrekte afwijzing van een centrale meetdienst voor de Rijkswaterstaat. Dit geschiedt in hoofdzaak met de motivering, dat de eisen van nauwkeurigheid die aan de kaarten t.b.v. de Rijks waterstaat moeten worden gesteld, zo laag zijn, dat deze een centra lisatie van de opmetingen niet rechtvaardigen. Deze nota is intussen ook in zoverre nog actueel, dat daarin duidelijk het verschil in denk wijze tussen de gespecialiseerde landmeter en de praktische ingenieur naar voren komt. Ik citeer hieronder enkele van de meest markante alinea's uit deze nota: Het Rijkswegenplan vraagt thans stellig in de eerste plaats be langstelling. In het algemeen komen echter in aanmerking alle werken t.b.v. het verkeer, zowel te water als te land, met name aanleg van wegen, kanalen, spoor- en tramlijnen, enz. Om genoemde werken te kunnen uitvoeren is het nodig de be schikking te hebben over kaarten op grote schaal (1: 1000, 1: 500) waarop projecten kunnen worden ontworpen, die vervolgens op het terrein moeten worden uitgezet. Is de betreffende kadastrale kaart van voldoende nauwkeurigheid, dan is voorafgaande meting, behou dens van terreinvoorwerpen van speciaal waterstaatsbelang, niet nodig. Het project kan op die kaart of op een vergroting daarvan worden ontworpen. Is de kadastrale kaart niet, of niet voor het gehele tracé toereikend wat haar nauwkeurigheid betreft, dan zal t.b.v. het project, voor het geheel of voor een gedeelte, de vervaar diging van een zelfstandige kaart nodig zijn, opdat men met vol doende zekerheid het project zal kunnen ontwerpen en de loop van het op de kaart geprojecteerde tracé op het terrein zal kunnen uit zetten.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 32