239
De Triangulatiecommissie trede dan in het vervolg ook „regelend
op bij het doen van metingen voor de Rijkswaterstaatsdienst".
Ondertekend: De Triangulatiecommissie,
Dieperink, Voorzitter
Römer, Secretaris.
Het spreekt vanzelf, dat Ir. Stoel zich met de strekking van deze
nota in geen enkel opzicht kon verenigen. De inmiddels tot werkelijk
heid geworden ervaring op Rijksweg 7 was met de gedachtengang van
de Triangulatiecommissie in de meest flagrante strijd. De heer Stoel
stelde de nota van de Triangulatiecommissie van 20 november in han
den van de ondergetekende, die daarop in februari 1930 een contra
memorandum schreef, dat natuurlijk hier en daar nogal gepeperd is
uitgevallen. Ik lees hierin o.a.:
Er wordt vastgesteld, dat de nauwkeurige metingen uitsluitend op
de weg van de kadastrale dienst liggen, terwijl aan het Dept. van
Waterstaat wordt aanbevolen „zoveel mogelijk eenvoud" bij de me
tingen te betrachten. Niettegenstaande deze eenvoud schijnt de
Triangulatiecommissie het toch wenselijk te achten, haar bemoeienis
ook tot dit type van landmeetkundig werk uit te breiden, zoals dui
delijk blijkt uit de laatste alinea van genoemde nota, waarin deze
tevens haar culminatiepunt bereikt. Wij willen ons niet verdiepen
in alle merites van bovengenoemde conceptie, die niet slechts zeer
duidelijk, doch ook zeer doorzichtig is.
Er wordt dezerzijds op gewezen, dat van de zijde van het Dept.
van Waterstaat geenszins is voorgesteld een opnemingsdienst te stich
ten, die alle rijksdiensten zou omvatten. Het ging uitsluitend om een
centrale meetdienst voor het Dept. van Waterstaat, zodat de weerleg
ging die op dit stuk door de Triangulatiecommissie werd geleverd,
overbodige moeite was. Verder spreekt het vanzelf, dat in mijn ant
woord scherp wordt ingegaan tegen wat ik noemde „een verderfelijke
vermenging van bevoegdheden door de aanvaarding van een com
missie, die het recht zou hebben regelend op te treden, waardoor de
verantwoordelijkheid van de betrokken ingenieurs en ambtenaren zou
worden verplaatst naar een interdepartementale commissie". Er wordt
gewezen op het verschil met een commissie van advies, waarbij in het
bijzonder de vraag gesteld wordt, in hoeverre de Rijkscommissie voor
Graadmeting en Waterpassing als zodanig in aanmerking zou wensen
te komen.
Verder wordt vrij diep ingegaan op de vraag of een centrale meet
dienst overbodig is te achten, zelfs indien het te verrichten meetwerk
eenvoudig is. Terecht wordt gesteld, dat dit onjuist is, nog afgezien
van het feit, dat ook die eenvoudigheid een relatief begrip is, dat in
het onderhavige geval bovendien zeer aanvechtbaar is. Er wordt dan
opgemerkt:
Of centralisatie en dus specialisatie rationeel is, hangt af van de
vraag of men dientengevolge, hetzij met minder, hetzij met goed-