242
in de praktijk gebleken, dat deze arbeidsverdeling zeer goed uit te
voeren is.
Mijn slotconclusie luidt:
In de nota van de Triangulatiecommissie zijn de belangen van het
Departement van Waterstaat onvoldoende op de voorgrond gesteld
in vergelijking tot andere belangen en ten slotte is niet aangetoond,
dat de instelling van een Centrale Meetdienst niet in het belang van
de Waterstaatsdienst zou zijn, nog afgezien van de vraag in hoe
verre de beoordeling van dit probleem binnen de competentie van
de Triangulatiecommissie ligt en mag liggen.
Intussen waren de schermutselingen ook buiten deze notawisseling
om doorgegaan. Er werd door Ir. Stoel nog eenmaal een poging ge
daan tot het bereiken van een praktisch resultaat aangaande de ge
wenste samenwerking met het Departement van Defensie. Hij be
legde daartoe een samenkomst op 2 november 1929 van de heren
maj. Brückel, Ir. Stoel en de ondergetekende. Die bespreking eindigde
met een door de heer Stoel uitgesproken voornemen om te trachten
onder het Dept. van Waterstaat een landmeetkundige dienst tot stand
te brengen, waarin een organisatie voor de luchtfotogrammetrie als
centraal lichaam zou zijn opgenomen.
De bereidheid deze gedachte te aanvaarden was in de leidende
kringen van de Rijkswaterstaat geleidelijk toegenomen.
Doch in het ambtelijke vlak waren de moeilijkheden nog niet uit de
weg geruimd. Het tegendeel scheen het geval te zijn, toen op 6 mei
1930 de Ministerraad de beslissing nam, dat de door het Departement
van Defensie ingestelde Triangulatiecommissie, wier bevoegdheden
tot dusverre niet verder strekten dan regelend op te treden bij het
doen van metingen, hetzij door het Kadaster, hetzij door de militaire
verkenningen of de militaire landmetersorganisatie, haar bevoegdheden
mede tot de opnemings- en kaarteringsdienst van het Departement van
Waterstaat zou moeten uitstrekken en deze commissie voorts werd op
gedragen een vertegenwoordiger van het Departement van Waterstaat
in deze commissie op te nemen. De nota van de Triangulatiecommissie
had dus kennelijk haar uitwerking via de ambtelijke organen van het
Departement van Defensie niet gemist. Het had er dus de schijn van,
dat op dat ogenblik de kans voor de verwezenlijking van de plannen
van Ir. Stoel nagenoeg in rook was opgegaan. Op dit ogenblik echter
bleek de ware aard van deze zo bescheiden hoofdambtenaar, die niet
bereid bleek tegenover een besluit van de Ministerraad het hoofd in
de schoot te leggen. Op 21 juli 1930 schreef Ir. Stoel een brief aan
de Minister van Waterstaat, die in wezen een afwijzing van het
besluit van de Ministerraad inhield. Immers, hij begon met de Minister
te adviseren zich akkoord te verklaren met de bijzondere opdracht aan
de Triangulatiecommissie, doch daartoe niet één afgevaardigde van
het Departement van Waterstaat als vertegenwoordiger, doch drie
aan te wijzen, nl. de h.i.d. in de directie Wegenverbetering, Ir. G. J.
van den Broek, de h.i.d. Ir. W. F. Stoel en de schrijver dezes. Verder