247 In de discussie waarin van gezaghebbende zijde getwijfeld werd aan de noodzaak van samenwerking tussen Kadaster en Waterstaat noemde ik de gemeente Eindhoven als een voorbeeld van goede samen werking tussen gemeente en Kadaster, evenals Amsterdam met zijn goed georganiseerde landmeetkundige dienst. Als belangrijk punt kwam in de discussie ook naar voren de gekoesterde vrees, dat degeen die het veldwerk van de meetdienst verricht, niet genoeg oog zou hebben voor velerlei eigenaardigheden die bij het projecteren tot hun recht komen. Dezerzijds werd erop gewezen, dat deze terreinkennis van buitengewoon-opzichters, die bij de tot nu toe geldende praktijk met metingen werden belast, toch vaak slechts uiterst gebrekkig of in het geheel niet tot gelding kwam bij het ontwerpen van werken. Vaak is, zoals bij de Twente-kanalen, het tijdstip van de opmeting ver verwijderd van de eigenlijke uitvoering van het werk. Inmiddels is de buitengewoon-opzichter die de opmeting heeft verricht, reeds lang vervangen door een ander. Bovendien wordt erop gewezen, dat toch nog allerlei mogelijkheden overblijven, omdat de ontwerpende en met de werken belaste dienst nog ruim voldoende contact met het terrein overhoudt. Er is in ieder geval uit gebleken, dat onder bepaalde voorwaarden een sterke verbetering van de landmeetkundige voorbereiding van wer ken door verschillende ambtgenoten van Ir. Stoel werd aanvaard. Dit is ook wel gestimuleerd door het feit dat in 193° en I93I grote werken opnieuw sterke aandacht hadden. In de eerste plaats gold dit het Wegenplan, dat geleidelijk werd ontwikkeld en in die jaren uit gewerkt tot het Wegenplan 1932. Daarnaast kwam ook het Amster dam-Rijnkanaal. Ik moge hier in dit verband als bijzonderheid ver melden, dat de directeur-generaal, Ir. Ringers, aan de schrijver heeft voorgesteld een groot contract te sluiten voor de metingen t.b.v. alle grote werken van de Rijkswaterstaat. Ik ben op dit aanbod niet in gegaan. In de eerste plaats niet om persoonlijke redenen, die samen hingen met mijn positie aan de Technische Hogeschool, die mij uiterst dierbaar was en die ik bij aanvaarding natuurlijk had moeten op geven. Belangrijker was echter de overweging, dat m.i. een poging om een algemene regeling tot samenwerking met de kadastrale dienst tot stand te brengen op zodanige wijze dat dubbele metingen zouden worden voorkomen, uitermate moeilijk, zo niet in de praktijk onmoge lijk zou worden, indien deze metingen alle door één particuliere onder nemer zouden worden uitgevoerd. Teneinde zulk een regeling een gunstige basis te verschaffen, zou het element van het eigen belang dienen te worden uitgeschakeld. De ervaring die ik in de loop der- jaren tussen 1922 en 1930 in dat opzicht had opgedaan, wezen vrij duidelijk in die richting, zij het ook, dat ik een uitzondering wil maken voor die landmeters van het Kadaster, die voor de situatie een ruim begrip hadden. Nadat de vergadering van h.i.d.'s van 20 juni i93(-> meerderheid in positieve zin had gereageerd op de plannen tot stichting van een centrale landmeetkundige dienst voor de Rijkswaterstaat, schijnt de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 43