254
wisseling, op den duur nauwelijks op een redelijk peil kan blijven. Dat
een dergelijke toestand dus slechts zeer tijdelijk kan worden aanvaard,
spreekt van zelf, doch de vraag hoever men in de andere richting
moet gaan, is daarmee nog niet beantwoord. Laat ons voor de beschou
wing van dit probleem de twee grootste groepen van personeel, nl. de
groep terreinambtenaren en een groep tekenaars-cartografen nader
bezien. Als een ruw gemiddelde kan men zeggen, dat voor het ver
werken van de jaarproduktie van een terreinploeg, één tekenaar of
één cartograaf ongeveer een jaar werk heeft. Een zeker evenwicht
is dus bereikt wanneer het aantal tekenaars of cartografen van dezelfde
orde van grootte is als het aantal terreinploegen. In zekere zin is dit
echter een labiel evenwicht, daar bij verschillende soorten werk in
deze verhouding belangrijke afwijkingen kunnen voorkomen, nog on
geacht de invloed die wordt uitgeoefend door de toepassing van lucht-
kaartering voor een deel van de opdrachten. Dit leidt noodwendig tot
de gevolgtrekking dat, in tegenstelling tot de specialisatie, althans van
een deel van de ambtenaren moet worden geëist, dat zij universeel
bruikbaar zijn. Hun waarde voor de dienst wordt niet bepaald door de
vraag of zij in de organisatie een sleutelpositie c.q. een leidinggevende
positie innemen, doch wel door de omstandigheid, dat zij op meer dan
één plaats als volledig produktieve kracht kunnen optreden.
De ontwikkeling in deze richting is onontkoombaar, doch bevindt
zich nog in een beginstadium. Of het gewenst dan wel noodzakelijk
zal zijn voor deze categorie een afzonderlijk rangenstelsel in het
bezoldigingsbesluit op te nemen, is een vraag die thans nog niet kan
worden beantwoord. Dit is ook niet het doel van deze uitweiding, doch
zij is slechts bedoeld als een voorbeeld van interne ontwikkelings
tendenties, een voorbeeld waar nog verscheidene andere naast gezet
zouden kunnen worden.
Terugkomende op het begin van deze inleiding, zal het nu echter
geen verwondering meer wekken, wanneer er op gewezen wordt, dat
hetgeen in het volgende wordt gezegd over de „Meetkundige dienst
van heden" het karakter zal hebben van een momentopname.
Achtereenvolgens zal de camera op onderdelen van de dienst wor
den gericht, waarbij men er zich niet over moet verwonderen, dat na
ontwikkeling van de film zal blijken, dat een aantal schimmen uit het
verleden hun indruk op het negatief hebben achtergelaten.
Laat ons echter beginnen met een overzichtsfoto. De Meetkundige
dienst vormt een afdeling van de directie Algemene dienst en Water
huishouding van de Rijkswaterstaat. Sedert de oprichting stond de
dienst onder directe leiding van een adjunct-hoofdingenieur, wiens
titel in 1943 werd herzien en gewijzigd in „hoofd van de Meetkundige
dienst". De eerste functionaris op deze plaats, wiens aanstellingsdatum
tevens als jubileumdatum van de dienst is beschouwd, was de heer
J. G. bortuin. Hij werd in zijn taak terzijde gestaan door Prof. ir.
W. Schermerhorn als adviseur van de Rijkswaterstaat in landmeet
kundige zaken en had geen verdere steun van academici. Wel zijn voor
en na een niet onbelangrijk aantal civiel-landmeters aan de dienst ver-