387 van die feiten verplicht te stellen. En aangezien alleen voor levering (en ook vestiging) van rechten de inschrijving verplicht is, was het slechts nodig er de eis van levering aan te verbinden. Zo was het moge lijk een belangrijke groep van feiten, nl. de scheiding, mede op te nemen in het verplichte proces der inschrijving. Deze groep is in het huidige B.W. door een fictie buiten de rechtshandelingen gehouden. In het nieuwe B.W. wordt haar de plaats toegekend waar zij krach tens haar werkelijke inhoud behoort. Het 3e lid van art. 14 van de ie afd. van Titel 7, handelend over „gemeenschap" bepaalt: „De over dracht van het aan een ieder der deelgenoten toebedeelde dient te ge schieden op de wijze als voor overdracht van goederen in het alge meen is voorgeschreven". Dit betekent dat indien onder de toebedeelde goederen eigendom of andere zakelijke rechten op onroerende zaken behoren, deze geleverd moeten worden op de wijze als in art. 3.4.2.4 is aangegeven (inschrij ving van een notariële akte). Het voorschrift van art. 3.7.1.14, 3e lid geldt algemeen voor de verdeling van iedere gemeenschap, ook voor de verdeling van een nalatenschap. Dit blijkt nog eens ten overvloede uit de redactie van art- 4-5-4-I: „Onverminderd de voorschriften die voor de verdeling van iedere gemeenschap gelden, zijn op de verdeling van een nalaten schap de navolgende bepalingen van toepassing." Zo werd dus door een eenvoudige wetsbepaling de scheiding ge maakt tot een titel, een causa voor de levering. Hetzelfde geschiedde met het legaat, al was de wijziging te dien aanzien niet zo revolutionair. Hier betrof het slechts een keuze tussen twee opvattingen, de ene, door Prof. Scholten gehuldigd, volgens welke het legaat een zelfstandige wijze van eigendomsverkrijging is, en de andere, o.m. door Prof. Meijers toegedaan, volgens welke legaat slechts een persoonlijke vorde- ring geeft, die, opdat de gelegateerde zaak zal overgaan, gevolgd moet worden door levering. In dit verschil van opvatting is in het nieuwe B.W. beslist ten gunste van de laatste. En art. 4.4.2.3. bepaalt dan ook: „Een legataris heeft jegens hen die tot uitkering verplicht zijn, slechts een persoonlijke vordering tot levering van het hem gemaakte". Prof. Meijers tekent hierbij aan (Toelichting blz. 342): „In dit artikel wordt aan de legataris niet meer toegekend dan een persoonlijke vorde ring tot afgifte. Eigendom of een ander absoluut recht wordt niet door het legaat, maar door een daarop volgende levering of vestiging verkregen. De wenselijkheid hiervan is tegenover de oude arresten van de Hoge Raad van 19 april 1861, W. 2268 en 4 maart 1881, W. 4622, die anders leerden, reeds herhaaldelijk betoogd". Resumerende mogen we stellen, dat in het nieuwe B.W. m.b.t. alle rechtsfeiten die rechtshandelingen, strekkende tot verkrijging of vesti ging van rechten, zijn of als zodanig opgevat kunnen worden, dus als handelingen, gericht op het doen ingaan van een gewild rechtsgevolg, dit rechtsgevolg voor onroerende zaken (rechten) niet optreedt in- 1) Cursivering van mij. v. H.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 37