388 dien die handeling niet is vastgelegd in een notariële akte en deze akte niet is ingeschreven (openbaar gemaakt). Wat er overschiet zijn, behalve de eenvoudige rechtshandelingen die niet gericht zijn op de vestiging of de overgang van rechten, de blote rechtsfeiten (de feiten die onafhankelijk zijn van de menselijke wil) die wijziging brengen in de rechtstoestand van een onroerende zaak. We denken hier in de eerste plaats aan de erfopvolging; ook de na trekking en de verjaring behoren er toe. In al deze gevallen wijzigt zich de rechtstoestand door een gebeuren waarop de mens geen invloed kan uitoefenen. Door het enkele feit van het overlijden van de erflater treedt de erfgenaam in diens rechten en plichten en gaan dus ook de rechten die de eerste op onroerende zaken uitoefende, over op de tweede. Enkel door tijdsverloop kan hij die zich eigenaar waant, de eigendom van een en ander verkrijgen. Het mag wel duidelijk zijn, dat het niet wel mogelijk is hier het instituut van de levering (een handeling) in te schakelen. Het zou een te gedrongen constructie worden indien men de dode of de man die niet meer weet, dat hij eens eigenaar was, liet leveren. Het rechts gevolg treedt hier in zonder inschrijving. Het gevolg is dan ook, dat in de gedachtengang van Prof. Meijers dergelijke feiten slechts ingeschre ven kunnen worden. Wat niet zeggen wil, dat het niet anders kan. Zou de maatschappij, reeds zo gewend aan reglementering, zich er tegen verzet hebben, indien aan hem, wie door een louter gebeuren, een onroerende zaak ten deel viel, de plicht was opgelegd dat feit te doen constateren door een bevoegde ambtenaar en deze constatering te doen inschrijven, alvorens het begeerde rechtsgevolg, zich als eigenaar te kunnen gedragen, te laten ingaan We weten niet of deze gedachte ooit door de ontwerper overwogen is, doch we mogen wel aannemen, dat ware zij bij hem opgekomen, hij de doorvoering ervan niet aange durfd zou hebben, zijnde een te rigoureuze ingreep in het bestaande rechtssysteem. Had hij deze sprong gewaagd, dan zou daarmede het ideaal van de kadasterman bevorderd zijn geweest en was de weg vrij gemaakt naar de totstandkoming van het zozeer begeerde grondboek. Zoals we hierboven reeds opmerkten, gaf de redactie van de vierde stelling aanleiding te veronderstellen, dat het Bestuur van de Vereni ging voor K. en L. gemeend had een lans te moeten breken voor meer bescherming van de nadelige gevolgen van het negatieve karakter van het in te voeren stelsel van openbaarmaking. Hoewel het Bestuur dit niet bedoelde, achten we ook deze zijde van de zaak belangrijk genoeg om er even onze aandacht aan te wijden. Lezen we wat Prof. Meijers daaromtrent in zijn toelichting op de 2e afdeling van de ie titel van het 3e boek (openbare registers) zegt, dan menen we met enig voorbehoud te dien aanzien wel met enig optimis me de toekomst tegemoet te mogen zien: „Ten aanzien van de inschrij ving is in beginsel het negatieve stelsel behouden, dat in Nederland steeds bevredigend gewerkt heeft en dat ook beantwoordt aan de eerste conclusie der Tweede Kamer op de haar voorgelegde vraag punten. Dit stelsel is in deze twee regels samen te vatten:

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 38