389 1. de bewaarder van de registers is niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de feiten, die in de hem aangeboden stukken vermeld zijn; 2. een door de ambtenaar bewerkstelligde inschrijving is wel een der voorwaarden voor het intreden van een rechtsgevolg, maar niet de enige. Zij schept geen recht, zelfs niet ten aanzien van derden, die op de inschrijving zijn afgegaan. M.a.w. een derde zal niet alleen zich er van moeten overtuigen, dat het door zijn voorganger beweerd recht op een inschrijving steunt, maar ook dat de overige voorwaarden, die de wet voor het intreden van het rechtsgevolg stelt, vervuld zijn". Tot dusver biedt dit commentaar niets nieuws. Alles lijkt bij het oude gebleven. Maar dan gaat Prof. Meijers verder: „Dit laatste onderzoek wordt echter hem die de registers raadpleegt veel gemakke lijker gemaakt dan in het tegenwoordige recht en wel door de na volgende bepalingen. In de eerste plaats is in de vierde titel de regel gesteld, dat gebreken van een overdracht of vestiging van een recht die in iets anders dan de onbevoegdheid van de vervreemder bestaan, niet aan latere verkrijgers te goeder trouw kunnen worden tegen geworpen. Hiermede wordt de verkrijger niet bevrijd van een be studering van vroegere akten; een dergelijk onderzoek is nodig, wil hij zich op zijn goede trouw kunnen beroepen; maar kan het gebrek uit die akten niet blijken, dan wordt de verkrijger of derde te goeder trouw beschermd. In de tweede plaats bepaalt artikel 3.1.2.7, dat een feit dat in de registers ingeschreven had kunnen zijn, doch hetwelk niet ingeschreven is, niet kan worden tegengeworpen aan derden die van dit feit onkundig zijn en die het ook niet uit andere openbare registers of uit wettelijk voorgeschreven openbare bekendmakingen hadden kunnen kennen. Daar de voornaamste wijzen van rechtsver- krijging o.a. overdracht en erfopvolging ingeschreven kunnen worden, is de mogelijkheid gering, dat hem die de registers heeft nagegaan, nog onaangename verrassingen wachten door verkrijgingen die niet geboekt behoefden te worden. In de derde plaats bepaalt artikel 3.1.2.8. dat aan derden, die te goeder trouw zijn afgegaan op een feit, hetwelk door een ambtenaar in een authentieke akte met kracht van authenticiteit is vastgesteld en hetwelk op grond van die akte in de registers is ingeschreven, niet daarna de onjuistheid van dit feit kan worden tegengeworpen. Een verklaring dus van een notaris met kracht van authenticiteit in zijn akte gedaan, kan door een belang hebbende later wel van valsheid beticht worden, maar niet ten nadele van rechten die door derden, afgaande op de juistheid van die verkla ring, te goeder trouw zijn verkregen." In de toelichting die Prof. Meijers vervolgens geeft op het zoéven aangehaalde artikel 3.1.2.8. komt hij tot de volgende conclusie: „Wan neer men de bescherming die de artikelen 5-8 aan de goede trouw verlenen, samenvoegt met die, voortvloeiende uit de beperkte werking van gebreken van een levering, een vestiging of een afstand van rech-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1956 | | pagina 39