164
wel in het midden blijven. In ieder geval zijn verschillende formele
belemmeringen door de wet van 1954 uit de weg geruimd, al is men
hierbij niet zo ver gegaan als een commissie uit het Nederlands
Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw in haar rapport
over „Ruilverkaveling en Stedebouw" wel gaarne had gezien1).
Met name had de Regering bezwaar in de doelomschrijving in
art. 2 der wet uitdrukkelijk te vermelden, dat bij de uitvoering
van een ruilverkaveling rekening kan worden gehouden met andere
(dus niet-agrarische) openbare belangen. De ruilverkaveling
geschiedt „ter behartiging" van agrarische belangen, wat iets meer
armslag laat dan het vroegere „ten behoeve van", maar de Ruil-
verkavelingswet is in eerste instantie een agrarische wet gebleven.
In planologische termen: zij heeft betrekking op het facet van de
landbouw.
Naarmate zowel de planologie als de ruilverkaveling zich in de
breedte en in de diepte ontwikkelen, kunnen zij elkaar steeds minder
ontlopen.
Van onze rond 3,3 min ha land wordt globaal 310.000 ha of ruim
9 in beslag genomen door alle steden en dorpen bij elkaar, door
wegen en spoorwegen, vliegvelden, kanalen enz. De overige 3 min
ha worden gevormd door het agrarische land (2,5 min ha), het bos
(250.000 ha) en de woeste grond (220.000 ha)samen is dit dus rond
90 van ons land. Een groot deel hiervan komt voor ruilverkave
ling in aanmerking: daarvoor worden getallen genoemd van 1 a
1,5 min ha. Bovendien wordt ook de omvang van de ruilverkave-
lingsblokken zelf steeds groter. Er komen reeds blokken voor van
meer dan 8000 ha.
Aan de andere kant gaan de planologische regelingen eveneens een
steeds groter deel van het land ook van het agrarische land
omvatten. Op 1 januari 1955 hadden 633 gemeenten (62,9 van
het totaal) een goedgekeurd uitbreidingsplan-in-hoofdzaak voor
het gehele gebied der gemeente en hadden 293 gemeenten (29,1
zulk een plan in voorbereiding. Vrijwel overal waar de ruilverkave
lingen een gebied op de schop gaan nemen, zal men dan ook te
maken krijgen met grond waarvan de bestemming reeds in een
uitbreidingsplan is of wordt geregeld.
Het vlak waarop beide instituten elkaar ontmoeten, is de bodem
de leef- en werkruimte voor ons volk, nu en later, die daarom bij
voortduring aan nieuwe behoeften moet worden aangepast en
beter ontwikkeld. In de planologie is het er daarbij steeds om te
doen, in de ruimte vorm en uitdrukking te geven aan de totaliteit
van de dingen. Het gaat om heel het land, om heel het volk, om
de hele scala van wat het leven waardevol maakt.
Om met dit laatste te beginnenhet gaat dus bv. om doelmatig-
b Het rapport is opgenomen in „Bestuurswetenschappen" van mei 1949
en in het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde van 1 december 1949.
Tot de leden der Commissie, die belangrijk aan het rapport hebben bijge
dragen, behoorde de heer J. J. Gorter.