37
Ir. J. P. A. VAN DEN BAN,
Kavelvorm en bouwplan
In ons land worden steeds meer en steeds grotere cultuurtech
nische werken uitgevoerd, waarbij vele nieuwe kavels worden ge
maakt. De vraag, welke de meest juiste kavelvorm zal zijn, heeft
al vele geesten bezig gehouden. In het bijzonder over de kavellengte
hebben velen hun gedachten laten gaan.
Van der Werff (1954) haalt vele schrijvers aan. Volgens hem
komt Vermessungsrat Kas te Hannover tot de conclusie, dat 150 a
300 m de meest gewenste lengte voor een landbouwperceel is. Hij
waarschuwt voor te lange percelen, omdat de paarden dan bij het
ploegen te vermoeid raken en deelt mede, dat men in Zwitserland
voor bouwland 160 a 240 m aanhoudt.
Ten behoeve van de verkaveling van de Wieringermeer en de
Noord-Oostpolder heeft men van dit probleem veel studie ge
maakt, met het gevolg, dat men veel kavels heeft gemaakt van
250 m x 800 m en 300 m x 800 m. Deze kavels worden dan vaak
in de breedterichting bewerkt. In ruilverkavelingen verkrijgt men
bij het plan van toedeling doorgaans echter kleinere kavels dan
20 of 24 ha. Men moet dan met kleinere afmetingen genoegen
nemen.
Het is de vraag, bij welke verhouding van lengte en breedte men
dan de meest gewenste vorm krijgt.
Prummel (1950) geeft voor kavels van 40, 30, 24, 20, 15, 12 en
10 ha becijferingen van de kosten (aanleg en landverlies) van
tochten en wegen, de kosten (id.) van de kavelsloten en de gekapi
taliseerde variabele exploitatiekosten. Voor xo ha komt hij het
voordeligst uit tussen 140 m X 700 m en 130 m x 800 m. De
wijze van berekening van de variabele exploitatiekosten alsmede de
aangenomen prijzen worden niet vermeld.
Hellinga en Maris (1953) vonden voor het berekenen van de
exploitatiekosten bij verschillende kavelafmetingen een gecom
pliceerde formule.
In deze formule zijn verwerkt:
a. de opbrengstderving door randverliezen (omdat de randstrook
minder opbrengt), verlies op een karpad over de volle lengte en
verlies op de wendakker,
b. de kosten van de sloot rond de kavel door aanlegkosten, onder
houdskosten en landverlies,
c. de kosten van arbeidsuren en tractie-uren door de gemiddelde
afstand op het perceel tot de weg,
d. de extra arbeidstijden door wenden op de wendakkers.
Wanneer men in de formule ook een factor opneemt voor de
aanleg van wegen met een bermsloot, wordt de formule voor al deze
kostenfactoren
secretaris-directeur van de Stichting tot ontwikkeling van de komgronden-
gebieden, Tiel: