verwezenlijkt worden. Maar tot mijn leedwezen ontmoet ik in de gewisselde stukken niet het bewijs, dat bij de Regering bestaat een krachtige overtuiging van de gebiedende noodzakelijkheid der in- voering van eene betere boekhouding en evenmin van de invoering dier boekhouding bij de wet." Niet anders was het toen de herziening van de belastbare op brengst der ongebouwde eigendommen aan de orde kwam. Enige leden achtten voorafgaand, algehele, grondige herziening van het kadaster onvermijdelijk nodig, alvorens tot deze herziening van de belastbare opbrengst kon worden overgegaan. In de zitting van 19 maart 1879 gaf de toenmalige Minister van Financiën Gleichman wel toe, dat er aan het kadaster veel te ver beteren viel, doch met de herziening wachten totdat er een nieuw kadaster zou zijn, zou gelijk staan met een verwijzing van deze herziening ad calendas Graecas. Bovendien beweerde de Minister, dat hem uit een ingesteld onderzoek, niet uitsluitend door ambte naren maar ook door anderen, was gebleken, dat met het bestaande kadaster de herziening zeer wel uitvoerbaar zou zijn. Deze mening is juist gebleken. Niettemin bleef van kracht wat in de memorie van beantwoording 127 E. J. VAN STEENBERGEN 19 april 1829 1 februari 1911

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1958 | | pagina 29