28o Dat de geoïde een onregelmatige vorm moet hebben is dus reeds lange tijd bekend. Toch is de aandacht van de geodeten sinds Bouguer, gedurende bijna twee eeuwen steeds op de omwente lingsellipsoïde gericht geweest. Van dit mathematisch model heeft hij, met behulp van vele graadmetingen, zo goed mogelijk de twee parameters, de halve lange as en de afplatting, trachten te bepalen. Dat geoïde en omwentelingsèllipsoïde van elkaar afwijken, bleek echter ook wel uit de zeer verschillende waarden die men, afhanke lijk van de gebruikte graadmetingen, voor deze twee parameters heeft gevonden. Wat de halve lange as betreft lopen deze waarden ook bij graadmetingen volgens moderne methoden tot bijna een kilometer uiteen en vertonen dus een relatieve fout van ongeveer i op 7000. Bedenkt men dat richtingen tegenwoordig worden gemeten met een nauwkeurigheid van 0,1", d.w.z. met een relatieve fout van 1 op 2.000.000 radiaal en dat men basislengten met een ongeveer even grote relatieve fout kan meten, dan staat de nauw keurigheid in de uitkomsten in geen verhouding tot die van de waarnemingen. De oorzaak is hoofdzakelijk te zoeken in bovengenoemd verschil tussen geoïde en ellipsoïde. De waarnemingen moeten alsnog herleid worden van geoïde tot ellipsoïde. Enkele voorbeelden mogen aan tonen, welke fouten kunnen worden gemaakt, indien deze herleiding achterwege blijft. Op een bepaalde plaats meet men de basis van een driehoeksnet met een relatieve nauwkeurigheid van 1 op 2.000.000 en herleidt deze meting met behulp van een waterpassing tot het horizontale vlak op zeeniveau, dus tot de geoïde. Ligt de geoïde daar ter plaatse nu ongeveer 60 m boven de ellipsoïde en veronderstelt men ten onrechte dat deze basis op de ellipsoïde gemeten is, dan maakt men reeds een relatieve fout van 60 m op ongeveer 6000 km, de lengte van de aardstraal, dus van ongeveer 1 op 100.000. De nauw keurigheid van de basismeting gaat hier dadelijk verloren. Een ander voorbeeld geeft nog grotere relatieve fouten. Omdat de geoïde als het ware om de ellipsoïde heen golft, zal een normaal op de ellipsoïde een hoek maken met de normaal in het overeenkomstige punt op de geoïde, de richting van het schietlood. Deze hoek noemt men de schietloodafwijking. Heeft men nu een graadmeting langs een meridiaan uitgevoerd en bepaalt men in de eindpunten de geografische breedte met behulp van astronomische metingen, dan gebruikt men daarbij de richting van de normaal op de geoïde. Voor de berekening van de afmetingen van de ellipsoïde veronder stelt men echter weer, dat deze astronomische metingen op een ellipsoïde zijn verricht en de schietloodafwijkingen worden dus verwaarloosd. De fouten die hierdoor worden gemaakt zijn nog ernstiger. Stelt U zich bijv. voor een graadmeting van 3000 km lengte met in beide eindpunten een schietloodafwijking in breedte van 5" in tegengestelde zin. Dat dit bedrag van 5" geenszins over dreven is, moge blijken uit het feit, dat in ons vlakke, topografisch

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1958 | | pagina 6