348
nende collega's.) De voorzitter van Commissie VII had aan alle
leden verzocht een overzicht op te stellen van de ontwikkeling op
het gebied van het landmeetkundig onderwijs gedurende de laatste
vijf jaar (c.q. negen jaar, d.w.z. sedert het congres te Lausanne in
1949, want na dat van Parijs in 1953 is niets gepubliceerd). Speciaal
had hij gevraagd om beschouwingen over de juridische vakken
in de opleiding. Van sommige landen waren dan ook inderdaad twee
rapporten binnengekomen (bijv. van Frankrijk en van Zwitserland).
In andere nationale rapporten was een speciale paragraaf aan het
juridisch aspect gewijd. Soms was alleen aan de juridische problemen
aandacht geschonken (door België). Tenslotte waren er ook nog
enkele speciale rapporten binnen gekomen (vooral van Franse
zijde, bijv. over het Institut Géographique National, en over
psychologische tests bij de selectie van leerlingen voor de Ecole
supérieure des géomètres et topographes). Eveneens waren speciale
rapporten ontvangen van de Amerikaan Brother B. Austin Barry
en van de Zwitser Jean F. Richard.
Uit de ontvangen nationale rapporten had de voorzitter, de Heer
Gazeau, zijn presidentieel rapport samengesteld, en iets dergelijks
had hij gedaan met hetgeen hij omtrent de juridische aspecten in de
opleidingen der verschillende landen was te weten gekomen.
Commissie VII had dus feitelijk twee presidentiële rapporten,
„Rapport général", en „L'étude du droit dans l'enseignement du
géomètre". Beide rapporten zijn in de commissievergaderingen,
waarvan er vier zijn gehouden, ter sprake gekomen. Op de eerste
kwamen het algemene presidentiële en de nationale rapporten ter
sprake, op de tweede het rapport over de juridische kant van de
opleiding. De voorzitter, zelf Fransman, wijdde nogal veel aandacht
aan het Franse nationale rapport en aan zijn eigen samenvattend
rapport over het recht in de opleiding. Gelukkig kwamen ook ande
ren aan het woord, waaronder de Belg Desambre en de Nederlander
Prof. Bruins. De laatste sprak, op verzoek van de voorzitter, ter
toelichting van het door hem opgestelde nationale rapport. Over
het algemeen vond men de Nederlandse opleiding wat te perfec
tionistisch, en niet geheel op de praktijk gericht, al bewonderde
men de weloverwogen opzet en de degelijkheid.
Een zeer interessante spreker was de Amerikaanse afgevaardigde,
Brother B. Austin Barry, die een uiteenzetting gaf aan de hand
van zijn belangwekkend opstel „Surveying and Mapping in the
United States Today". Het blijkt dat de problemen waarmee men
in Europa, en ook in Nederland, heeft geworsteld nopens de status
van het landmeten en van de landmeter (is het landmeten een hand
werk of ambacht, dan wel een intellectueel beroep, of zelfs een
ingenieurswetenschap; is de landmeter een middelbaar technicus
of een ingenieur), in de Verenigde Staten nog niet opgelost zijn.
Door de American Society of Civil Engineers is in 1954 een Task
Committee, waarvan de Heer Barry voorzitter is, ingesteld om deze
problemen te bestuderen. Ook de benaming van het vak is nog een